8 \J y 11 FEBRUARI 1937.
S. A. VAN DER WERF, C. A. CRUL, J. J. VAN BUITE
NEN, J. M. MEIJVIS, S. KOOIJMAN, H. J. VAN DER
VEN, A. C. B. VAN ARENDONK, A. A. J. M. LOONEN,
J. J. C. M. VAN KEEP en Mr. E. L. H. M. VAN MIERLO.
Afwezig: de heeren A. BROOS, J. F. A. ELICH, Mr. F.
B. I. M. JANSSENS, P. A. KUIJLAARS en Mr. A. A. M.
STRUIKEN.
Voorzitter: de heer B. W. TH. VAN SLOBBE,
burgemeester.
Secretaris: de heer Mr. PH. I. E. VAN WOENSEL.
De VOORZI TTER opent de vergadering en vraagt, al
vorens over te gaan tot de behandeling der agenda, de aan
dacht van den Raad voor twee punten.
In de eerste plaats wenscht Spr. een woord te wijden aan
de nagedachtenis van den onlangs overleden Commissaris
van Politie, den heer B. H. A. M ij j e r. De heer M ij j e r
was een zeer goed commissaris van politie; hij was bekwaam,
voortvarend en schroomde niet verantwoordelijkheid op zich
te nemen. Voorts bezat hij tact en handhaafde een goede
tucht in het corps. Spr. gelooft, dat Breda in hem een goed
politie-chef en tevens een goed burger heeft verloren, die
hielp waar hij kon, steeds met dezelfde opgewektheid.
In den korten tijd, dat Spr. hier zijn ambt vervult, heeft
hij den heer M ij j e r zeer leeren waardeeren en hij is er
van overtuigd, dat de Raad het met zijn woorden eens is.
Het moet voor Mevrouw de Weduwe M ij j e r en haar
kinderen een groote voldoening zijn te weten, dat haar echt
genoot en vader in zoo hooge mate sympathie heeft ver
worven. Spr. hoopt, dat God zijn ziel genadig is.