148 10 JUNI 1938.
En zulk een vereeniging, roept Spr. uit, wordt het te Breda
onmogelijk gemaakt een afdeeling te stichten!
Voorts zegt Spr., dat men door aanneming van het voor
stel van Burgemeester en Wethouders nog meer in strijd zou
komen met de wet en wel met het bepaalde in het tweede
lid van art. 38, luidende: „Dezelfde vrijheid bestaat voor het
„vervoer naar het graf binnen de algemeene begraafplaats".
Ook van deze vrijheid is bij de bijzondere begraafplaatsen
geen sprake.
Maar, ook indien de toestand hier niet zoo ware, dan ligt
het niet op den weg van een gemeentebestuur om van een
recht, waarop ieder aanspraak heeft, een gunst te maken, een
gunst, waarbij men afhankelijk is van de reglementen van
particuliere begraafplaatsen.
In het voorstel zeggen Burgemeester en Wethouders, dat
„ieder, die in de toekomst in aanmerking zou kunnen komen
„voor ter aardebestelling op de algemeene begraafplaats,
„waardiger ligt op de bijzondere begraafplaatsen dan op de
„algemeene, wier onderhoud, gezien de geringe mate, waarin
„van haar gebruik wordt gemaakt, geen beduidende uitga-
„ven vergen mag". Spr. merkt hierbij op, dat de wet verplicht
tot het hebben van een algemeene begraafplaats. Het is Spr.
niet bekend, dat er gemeenten zijn, die zich aan dezen plicht
onttrekken. Ook is er geen enkele aanwijzing, dat hier van
de algemeene begraafplaats geen of slechts in geringe mate
gebruik zou worden gemaakt.
Spr. herinnert voorts aan het verzoek van zijn partijge
noot G r u ij s, om een onderzoek in te stellen naar het aan
tal dooden van Katholieke huize of zonder geloofsrichting,
dat begraven ligt op het Protestantsche kerkhof „Zuilen" en
dat in ongewijde aarde ter ruste is gelegd op de Katholieke
begraafplaats „Zuilen"; of een zoodanig onderzoek heeft
plaats gehad, blijkt niet uit het voorstel van Burgemeester en
Wethouders.
Vervolgens zegt Spr., dat een groot aantal gemeenten van
dezelfde grootte als Breda een behoorlijke begraafplaats