I Ua
10 JUNI 1938. J 151
Ten slotte verklaart Spr. het verzoek van den heer Heer
te ondersteunen, om dit voorstel in te trekken en geeft hij
in overweging, Burgemeester en Wethouders uit te noodigen,
te onderzoeken of op dezelfde plaats of op een andere een
behoorlijke algemeene begraafplaats kan worden aangelegd.
De heer SPOELDER vraagt, of het niet bezwaarlijk is, de
algemeene begraafplaats op te heffen met het oog op de mo
gelijke uitbreiding van de Gemeente aan die zijde en ook
met het oog op de gemengde bevolking van Breda.
De heer JANSSENS vraagt zich af, of de algemeene be
graafplaats niet is verwaarloosd, omdat er geen belangstel
ling voor bestond. Spr. vertrouwt, dat, toen zij indertijd werd
ingericht, zij toch wel aan redelijke eischen zal hebben vol
daan. Vervolgens zegt Spr., dat het denkbeeld van den heer
Heer, om met de Protestantsche begraafplaats in overleg te
treden over beschikbaarstelling van een deel van dat kerk
hof voor algemeene begraafplaats, hem het beste voorkomt;
het lijkt hem niet noodzakelijk, dat de Gemeente zelf het
onderhoud en het beheer over die begraafplaats heeft.
De VOORZITTER wil, tot goed begrip van deze zaak, be
ginnen met te verklaren, dat men achter het voorstel van
Burgemeester en Wethouders niet de bedoeling moet Zoe
ken, andere mcnschen onaangenaam te willen zijn of wette
lijke rechten aan te tasten. Reeds sedert jaren is gebleken,
dat hier aan een algemeene begraafplaats als zoodanig wer
kelijk geen behoefte bestaat. Is men van meening, dat daar
aan wèl behoefte bestaat, dan had men met argumenten moe
ten komen. Burgemeester en Wethouders zijn van meening,
dat hetgeen zij voorstellen, de beste oplossing is. Zij zijn niet
van plan aan de bijzondere begraafplaatsen afstand van een
stuk grond te vragen, doch zij hebben die begraafplaatsen wèl
verzocht een stuk grond te willen afzonderen voor degenen,
die niet op de Katholieke of Protestantsche begraafplaats
begraven wenschen te worden. Op dat stuk kan dan iedere