10 JUNI 1938. Integendeel, zij hebben de besturen van die begraafplaatsen gevraagd, of zij bereid waren een gedeelte daarvan af te staan, waarop dat monopolie niet heerschen zal, ten einde daarop meerdere begrafenis-ondernemingen toe te laten. Dat des ondanks wordt voorgesteld aan H.M. de Koningin de bewuste ontheffing te vragen, geschiedt alleen omdat het twijfelach tig is, of deze oplossing zonder ontheffing wel voldoet aan de wettelijke voorschriften. Er is echter geen enkele reden om te twijfelen aan den goeden wil van Burgemeester en Wet houders. De VOORZITTER merkt hierbij op dat het begrip ,,al- gemeene begraafplaats" door den betrokken Minister zóó wordt uitgelegd, dat daaronder wordt verstaan een begraaf plaats, welke bij de gemeente in beheer en onderhoud is. Als de door Burgemeester en Wethouders aangegeven op lossing doorgaat, dan is die algemeene begraafplaats niet in onderhoud en beheer bij de gemeente; daarom achten Burge meester en Wethouders het veiliger aan de Kroon ontheffing te vragen. De heer STRUIKEN vraagt, wat er tegen is om zoo te doen als Burgemeester en Wethouders aangeven, zonder ont heffing aan de Kroon te vragen. De Minister moet dan maar uit zich zelf komen met bezwaren. De VOORZITTER antwoordt, dat men daarmede moeilijk heden kan krijgen. De Gemeente kan dan worden gedwongen om personeel aan te stellen en rechten te heffen. Om zulks te voorkomen kan men beter den veiligen weg bewandelen. De heer MABELIS is het met den heer M e ij v i s eens, dat de Raad vanmiddag heel wat meer gehoord heeft dan in het voorstel van Burgemeester en Wethouders staat. Spr. is echter niet zoo heel gerust op de door den Voorzitter ge dane toezeggingen. Spr. vermoedt, dat de Voorzitter zijn licht heeft opgestoken bij een enkel lid van het bestuur der

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1938 | | pagina 155