I/*
340
29 NOVEMBER 1938.
zou zelfs durven beweren, dat een gemeenteraad, die zich
zelf respecteert, zich daartegen met gepaste middelen dient
te verzetten.
Ik meen te mogen aannemen, dat zulks ook in uw College
een onderwerp van bespreking zal hebben uitgemaakt, om
dat in Uw antwoord op het Centraal Rapport wordt gezegd,
dat uw College het betreurt, dat tot verhooging van school
gelden zal dienen te worden overgegaan. Edoch, Mijnheer
de Voorzitter, daartegenover zou ik willen opmerken, dat
de Raad niet dient te volstaan met enkel het feit te betreu
ren, doch dat op den Raad de plicht rust zoowel den Minis
ter als het College van Gedeputeerde Staten ernstig te
wijzen op de onbillijkheid en de onrechtvaardigheid, welke
gelegen is in den hier gestelden eisch van „verhooging der
schoolgelden", waardoor, ik moge het herhalen, aan een
groep onzer bevolking extra lasten worden opgelegd.
Uw College zegt weliswaar, dat het niet juist is in het al
gemeen een verhooging van schoolgeldtarieven te zien als
een belasting welke een groep der bevolking extra belast'
doch dit is, naar mijn inzicht, slechts een meening, welke
men kan respecteeren, doch waartegenover met evenveel,
zoo niet met meer recht gesteld kan worden, dat het wel
degelijk voor de bewuste groep een extra belasting betee-
kent. Een meening, welke naar ik meen te mogen gelooven,
niet alleen door mij wordt onderschreven.
Zoo lees ik b.v. in de Maasbode van 3 November j.l. een
artikel van den heer C. Ligtenberg, die o.a. het vol
gende schrijft:
„Zooals men weet geschiedt de berekening van het school
„geld naar den maatstaf van het bedrag van den aanslag der
„belasting over het inkomen. Deze heffing is een zeer aan
zienlijke verhooging van de inkomstenbelasting der ouders,
„die schoolgaande kinderen hebben. Het zoogenaamde
„schoolgeld is inderdaad een zuivere belastingheffing."
Nu merkt Uw College wel op, dat de verhooging der
schoolgelden eerst begint te werken bij een belastbaar