k
350 29 NOVEMBER 1938.
op een voldoend hoog peil gebracht. In de tweede plaats
ging het om een boekhoudkundige reserve, die niet liquide
was, n.l. de reserve van het Grondbedrijf. Het standpunt van
Gedeputeerde Staten, dat men daaraan, althans voorloopig,
niet mocht raken, was dus geheel logisch.
De wijze, waarop de vereeniging „Volksonderwijs" de
kwestie wil afdoen, is voor Spr. geheel onaanvaardbaar. Het
voorstel geeft geen verhooging, maar zelfs een verlaging van
de opbrengst der schoolgelden.
Spr. wenscht er nogmaals op te wijzen, dat ook het College
van Burgemeester en Wethouders de schoolgeldverhooging
ongaarne aan den Raad heeft voorgesteld, doch het acht deze
materie in het raam van het geheel niet belangrijk genoeg
om daarvoor een geschil met de Regeering te riskeeren. De
Raad zal dan ook goed doen, het voorstel van Burgemeester
en Wethouders te accepteeren.
Wethouder VAN DER WERF wenscht nog slechts
enkele korte opmerkingen te maken. In de eerste
plaats over de min of meer academische kwestie:
Is schoolgeld belasting Men dient in aanmerking
te nemen, dat, hoewel ieder kind verplicht is lager
onderwijs te genieten, dit niet insluit, dat men zijn
kinderen naar een school moet zenden. Immers, de wet
kent ook de mogelijkheid van huisonderwijs. Voorts bevat de
wet de beperkende bepaling, dat schoolgeld niet mag gaan
boven den kostprijs van het onderwijs. Een en ander bewijst
wel, dat schoolgeld zuiver is een vergoeding van diensten,
door de overheid bewezen. Aangezien het billijk, is, dat deze
vergoeding naar draagkracht wordt gevorderd, is Spr. de
meening toegedaan, dat het aantal kinderen, hetwelk onder
wijs ontvangt, grondslag is voor de bepaling van het school
geld.
Spr. acht het geen principieele kwestie, dat het Rijk nor
men aangeeft voor de opbrengst van het schoolgeld. Het
spreekt duidelijk, dat genormaliseerd moet worden in de
gemeenten, waar het Rijk financieelen bijstand verleent. Nu