m
29 NOVEMBER 1938. 1/ 371
De heer DE JONG merkt het volgende op:
Ons College van Burgemeester en Wethouders neemt het
blijkbaar nog steeds op voor deze Regeering en haar voor
gangsters, die in feite toch moeten worden aangemerkt als
te zijn de oorzaak van de ontwrichting der gemeentelijke
financiën. Weliswaar zal onze gemeente dit jaar zijn werk
loosheidslasten voor 99°/o van het Rijk uitgekeerd krijgen en
zijn we toch feitelijk gekomen aan de volledige Staatstaak
inzake werkloosheidslasten, doch hieraan zijn jaren vooraf
gegaan, dat dia lasten voor een belangrijk deel in ons eigen
budget moesten worden gevonden, waarbij we dan niet uit
het oog mogen verliezen, dat de uitkeeringen uit het Ge
meentefonds van jaar op jaar geringer werden bij stijgende
werkloosheidsuitgaven, met uitzondering dan van dit jaar.
Het moge nu worden ontkend, dat gesproken kan worden
van een ontwrichting der gemeente-financiën en getracht
wordt zulks ook met bewijzen te staven, niettemin blijft toch
vast staan, dat onze gekweekte reserves vrijwel zijn inge
teerd. Acht het College dat een gezond bedrijfsbeheer?
Met de extra-uitkeeringen uit Gemeente- en Werkloos-
heidssubsidiefonds zijn we immers gekomen aan het maxi
mum waarop gerekend, mag worden. Dientengevolge zal dus
voor een volgende begrooting een beroep moeten worden
gedaan op bijzondere bijdragen, met alle gevolgen van dien
als verdere inmenging van instanties, die nu juist niet be
doelen de gemeentelijke autonomie verder onaangetast te
laten. Of meent het College, dat voor Breda reeds het vol
gend jaar een beter begrootings-perspectief valt te ver
wachten?
Wanneer wij van jaar op jaar de belangrijk groote som
men, die maatschappelijke steun voorheen dan Burgerlijk
Armbestuur tot nu toe van ons vergde 1936: 249.000,
1937: 296.000,—; 1938: 346.400,—; 1939 357.300,— moeter.
blijven voteeren uit eigen middelen, dan zullen wij daaraan
niet kunnen voldoen.
Acht het College het dan zoo'n gezonden toestand, dat