10 APRIL 1940.
115
voor de „fiere strijdwijze die de vroede vaderen van
die Gemeente meenen te moeten voeren om de in hunne
oogen zoo onpopulaire Bredanaars van hun grondgebied
verwijderd te houden.
Namens mijne fractie wil ik hier toch verklaren, dat wij
deze strijdmethode, in dezen vorm en van dien inhoud uit
dien hoek niet verwacht hadden. Tot op heden heeft de
Bredasche Raad hierover zeer wijselijk gezwegen. Nu wij
staan voor het moment, dat wij onze meening aan Gede
puteerde Staten bekend gaan maken, meen ik dat dit ook
het moment en de plaats is om deze „alarmklok" af te
keuren. De tijd zal haar wel doen versmelten.
Burgemeester en Wethouders hebben in hun prae-advies
de meening van Gedeputeerde Staten aangaande de grens
wijziging nader en breeder uitgewerkt en toegelicht. De
verklaringen van Uw college laten aan duidelijkheid voor
ieder onzer niets te wenschen over.
In korte trekken sprak ik er hier reeds over bij de
algemeene beschouwingen van de begrooting 1940 op
14 November 1. 1.
Mijne beweringen van dien dag zijn later nog zoogenaamd
„aangevochten" door een der Wethouders van een der
omliggende gemeenten, waarop ik aanstonds nog terugkom.
Eerst wil ik hier opmerken, dat de Minister van Binnen-
landsche Zaken wien wij van deze plaats onzen dank
betuigen willen voor zijn persoonlijke werkzaamheid en
activiteit in deze kwestie in dit nieuwe plan heeft willen
voorkomen, wat zich nu binnen 13 jaren tweemaal moest
voordoen, n 1. een grenswijziging in 1927 en andermaal
in 1940. Een mijner fractiegenooten merkte mij gisteren
op, dat een volgende grenswijziging nu wel voor drie
maanden en zes weken van de baan zal zijnmaar inderdaad
zijn de voorgestelde nieuwe grenzen zoodanig, dat wellicht
de eerste honderd jaren geen sprake van grenswijziging
meer behoeft te zijn. „Gouverner c'est prévoir" zal de
Minister gedacht hebben.