10 APRIL 1940.
117
saldo op de begrooting 1942 al ziet naderen, maar ik ben
zoo vrij er voorshands niets van te gelooven.
Ik heb mij alleen afgevraagd, of de heer Wethouder van
Ginneken soms een verschuiving van flnancieele voordeelen
ziet, die thans nog de zijne zijn, en mogelijk dat hier zijn
zwaartepunt ligt, wanneer hij zegt, dat het ons alleen om
de financiën gaat.
Dezelfde spreker verheerlijkt de vooral in onzen tijd zoo
„beroemde" samenwerking der gemeenten. Is het verleden
dan inderdaad altijd getuige geweest van een goede harmonie
en een goedwillend begrip bij de randgemeenten voor de
moeilijkheden van onze Gemeente?
Of wijzen b. v. de rioleeringskwestie de vuilnisstorting
en opslag van faecaliën de slachthuiskwestie in een andere
richting? Natuurlijk zal men zeggen: „Breda was hier de
onwillige". Voor mij is het altijd nog een open vraag, of
bij geregelde en harmonieuze samenwerking de grenswijziging
te voorkomen zou zijn geweest; overigens, dat wij het van
onzen kant bekijken en de randgemeenten van hun kant
is vanzelfsprekendik geloof, dat het vergeefs is van Ginneken
te vragen de motieven van Breda te willen inzien. Breda
aanvaardt de motieven tegen grenswijziging, welke Ginneken
meent naar voren te moeten brengen, ook zoo maar niet
voetstoots. Maar wel mogen wij toch zeker aannemen, dat
Gedeputeerde Staten al het voor en tegen van de betrokken
gemeenten bestudeerd en overwogen zullen hebben, en als
dan de verklaring van dit College van Gedeputeerde Staten
luidt, zooals hierboven door mij reeds aangegeven dan
lijkt het ons toch alleszins verstandig, Mijnheer de Voor
zitter, om hier zoowel als elders niet in discussie te brengen,
of nu meer gelet is op de belangen van Breda, dan
wel nauwlettend genoeg is toegezien op de belangen der
buitengemeenten. Daarvoor achten wij het College van
Gedeputeerde Staten toch te hoog, en dies, kan ik mij ook
hier niet vereenigen met hetgeen hieromtrent door den