124 10 APRIL 1940. der gemeenten, welke een deel van haar grondgebied zullen hebben af te staan. Trouwens ik voor mij en ik zal heusch nietdeeenige zijn ben er van overtuigd, dat verreweg het grootste deel der bewoners van de omliggende gemeenten, mèt Breda van oordeel is, dat grenswijziging noodzakelijk en geboden is. Men spreke toch niet, zooals meerbedoelde Ginnekensche Wethouder deed, over deze zgn. grensbewoners, als van een bevolking met eigen dorpsche levensopvattingen niets is minder waar; 99°/0 van die bevolking en daar gaat het hier in hoofdzaak om, is naar heur aard en wezen van, laat ik het maar zoo noemen, stadsche levensopvatting. Van wijs beleid en inzicht van de zijde van Gedeputeerde Staten getuigt dan ook juist het voorstel van dit College, om de inderdaad dorpsche bevolking, met haar eigen dorpsche levensopvatting, intact te laten en deze niet onder de stad Breda te brengen. Ik denk hier bijvoorbeeld aan Bavel Ulvenhout Beek en de kom van Teteringen. De vraag, of het aanbeveling verdient dergelijke liliputters gemeenten op te richten is er eene van beleid, waarover de Regeering en niet de gemeente Breda heeft te beslissen. Is het nu inderdaad nog noodig, na al hetgeen in den loop der jaren over de grenswijziging gesproken en ge schreven is, een en ander nog nader te belichten? Gevoeglijk zou dit overbodig geacht mogen worden, indien men kennis heeft genomen van het prae-advies van Uw College d d. 19 Maart j. 1., hetwelk ter kennis van de Commissie uit de Ingezetenen en van dezen Raad is gebracht. Nochtans lijkt het mij nuttig en gewenscht, in het open baar enkele motieven naar voren te brengen, waaruit vol doende blijkt, dat uitbreiding van het grondgebied van Breda een dringende, ja zelfs gebiedende eisch is geworden, met de uitvoering waarvan, juist in het algemeen belang, beslist niet langer getalmd mag worden.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1940 | | pagina 124