25 APRIL 1940. 161
dit terstond gesteund, uiteraard toen vaststond, dat degenen,
die er belang bij hadden, het zouden betalen en niet Breda.
Men ziet hieruit, dat het geen onwil van Breda geweest
is, maar dat de belangen te ver van elkander lagen. En
zoo is het in de meeste gevallen.
Ook is er op gewezen, dat het bij Breda te voegen
Ginnekensch gebied niet zooals beweerd wordt
meer mogelijkheden voor werkverruiming biedt: „Er werkt
geen enkele Ginnekensche arbeider in het te annexeeren
gebied", zoo zeide men. Dit komt, omdat daar een arbeids
veld ligt, dat niet benut is. In overleg met de waterschappen
kunnen daar nog werkverschaffingsobjecten genoeg gevonden
worden, zooals verbetering van riviertjes en waterloopen,
afwatering en cultiveering van gronden enz.
Voorts is er gezegd, dat de kans op zedenbederf in een
stad grooter is dan in dorpen. Spr. vindt dit een zeer
gezocht argument; immers de conglomeratie is toch een
geheel in dit opzicht, ook al zou er geen grenswijziging
plaats hebben. De samenstelling van de stad met den rand
verandert er niet door. Het is uit dit oogpunt bezien beter,
dat het politie-toezicht over het geheel in één hand is.
Dan is er nog beweerd, dat er voor Breda genoeg
bouwterrein aanwezig is in de Boeimeer. Men ziet daarbij
over het hoofd, dat een stad dat terrein niet voor alles
kan gebruiken. Het is dan ook niet genoeg voor een
logischen uitbouw van de stad met al haar behoeften.
Bovendien groeit Breda nu vast tusschen de uitbreiding
van andere gemeenten; het wordt rechts en links ingebouwd.
Op die wijze wordt de groote stad, die ontstaat een onding
zonder behoorlijk stadsverband. Door het voorstel van
Gedeputeerde Staten wordt juist bereikt, dat vereenigd
wordt wat in sociaal en economisch opzicht reeds een
geheel is. Niet om meer levensruimte, maar om de samen
gevoegde deelen logisch te gaan aanpassen aan de stads
ontwikkeling, is het te doen, opdat men een behoorlijk
geheel verkrijge.