28 16 JANUARI 1940. name, waar staat: „dat bij de huurbepaling ook rekening is te houden met de huren van woningen van vereenigingen". Indien er gestaan had, dat „rekening was gehouden met", zou dit voor Spr. een reden zijn, zich tegen het voorstel te verklaren. Het komt hem nl. een onjuist principe voor, dat men een mogelijkheid om te komen tot lagere huur, b. v. door verlaging van bouwkosten, niet zou kunnen be nutten, omdat dan verschil zou ontstaan met de huurprijzen der woningbouwvereenigingen. De VOORZITTER zet uiteen, dat Burgemeester en Wethouders gaarne de huren zoo laag mogelijk zouden willen houden. Daarbij was aandacht geschonken aan het feit, dat sommige bouwcomplexen winst opleveren, terwijl andere niet rendabel zijn. Het lag dan ook in de bedoeling een algeheele huurherziening van de gemeente- en ver- eenigingswoningen ter hand te nemen. Zou men dit niet doen, en de huren dezer nieuwe woningen vaststellen op een peil lager dan van de bestaande bouwcomplexen, dan zouden de woningbouwvereenigingen dit terecht kunnen beschouwen als een oneerlijke concurrentie. Het gevolg zou zijn, dat haar woningen niet of moeilijk verhuurbaar zouden zijn en de huuropbrengst dus lager werd, hetgeen tekorten op de exploitatie zou doen ontstaan. Deze tekorten zouden moeten worden aangevuld door Gemeente en Rijk. De Minister heeft dan ook medegedeeld, aan een dergelijke huurpolitiek zijn goedkeuring niet te kunnen hechten. De heer VAN DER WERF zou gaarne de vraag stellen, of het College niet zou willen bestudeeren langs welken anderen weg de Gemeente zou kunnen komen tot het stichten van goedkoopere woningen. De heer HEER meent uit het debat te mogen afleiden, dat de Voorzitter het dus ook niet eens is met het principe, dat rekening is te houden met de huren der woningbouw vereenigingen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1940 | | pagina 28