32 16 JANUARI 1940. een gebed overwegende bezwaren kunnen hebben. Princi pieel is het o.i. dan ook onjuist, in een openbaar lichaam een gebed uit te spreken. Dit klemt te meer, waar wij van meening zijn, dat er dan geen enkel bezwaar meer bestaat, om eveneens te besluiten tot het hangen van een kruisbeeld in de raadzaal. Het eenige verschil hiermede is, dat het aantal tegenstanders grooter zou kunnen zijn. Mijnheer de Voorzitter, wij voelen niets voor het raflrfsgebed, juist in dezen tijd niet. In de correspondentie met Burgemeester en Wethouders over dit punt hebben wij uitvoeriger dan ik thans doe, ons standpunt uiteengezet, en naar ik meen te mogen aannemen, kunnen Burgemeester en Wethouders dit standpunt waardeeren. Wij meenen met deze verklaring te kunnen volstaan, en zullen geen stemming over dit voorstel vragen. Aanteekening, dat de Sociaal-Democraten tegen dit voor stel zijn, achten wij zoowel uit een gezichtspunt van vóór- als tegenstanders ongewenscht. De heer SPOELDER zegt verheugd te zijn, omdat Bur gemeester en Wethouders reeds zoo spoedig na de behan deling der begrooting aan zijn verzoek hebben willen voldoen. Spr. wenscht het College daarvoor dank te brengen. Vooral in deze ongunstige tijden is het gebed van groote waarde. Spr.'s fractie ondersteunt het voorstel gaarne. De heer MABELIS zegt het volgende Mijnheer de Voorzitter. De beteekenis van het ambtsgebed ligt vooral in de publieke eerbiediging van Gods Majesteit, met als kern de erkenning van de Souvereiniteit Gods en van de onmis baarheid van Gods zegen bij het uitoefenen van de taak als gemeentelijke Overheid. Dit gebed kan en mag daarom niet op één lijn gesteld worden met het gebed, dat door de geloovigen in hunne

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1940 | | pagina 32