7 NOVEMBER 1940.
337
De VOORZITTER zegt, dat aan de hand van de ver
ordening in dit geval niet geholpen kan worden. Burge
meester en Wethouders zijn adressanten zooveel mogelijk
ter wille geweest; zij hebben hun den eenigen weg gewezen,
welke openstaat om hun doel te bereiken. Er is hierbij
geen speciaal plaatselijke omstandigheid in het spel, dus is
men in deze slechts aangewezen op een algemeene ont
heffing voor het geheele land, te verleenen door het be
trokken departementshoofd. In dit verband verdient het
aanbeveling, de landelijke organisatie er voor te spannen.
De heer MABELIS zegt het volgende:
Wanneer ik, Mijnheer de Voorzitter, over dit punt iets
wil zeggen, dan zal ik daarbij toch een ander geluid moeten
doen hooren dan de heer Van Arendonk.
Het spijt mij, dat dit adres van de Middenstandsver-
eenigingen op deze wijze door het College is behandeld.
Ik bedoel hiermede niet direct, dat Burgemeester en Wet
houders feitelijk niet bevoegd waren een beslissing op dit
adres te nemen. Die bevoegdheid komt den Raad toe.
Natuurlijk had ook de Raad dit verzoek moeten afwijzen.
De Wet verhindert eenvoudig de inwilliging, Maar, Mijn
heer de Voorzitter, de brief aan de verzoekende Vereeni-
gingen ademt toch wel zeer sterk den geest van„het
spijt ons toch zoo erg, dat wij Uw verzoek moeten afwijzen.
Wij zouden het zoo graag willen toestaan, maar de Wet
belet dat nu eenmaal."
Zelfs gaat het College zoover, gratis advies te ver
strekken en den weg te wijzen, waarlangs het begeerde
toch nog kan worden binnengehaald.
Waar het College hiermede gedaan heeft wat des Raads
is, stel ik er prijs op te verklaren, dat ik het met den vorm
van het antwoord van Burgemeester en Wethouders niet
eens ben.
Mijnheer de Voorzitter. Door de Winkelsluitingswet is