19 NOVEMBER 1940.
369
de bevolking onzer stad heeft verricht en wenschen het
kracht, lust, licht en wijsheid toe bij de verdere vervulling
van zijn taak, die in de toekomst, naar te verwachten is,
niet lichter dan in het verleden zal zijn.
Aan het einde van de begrootingsbehandeling voor het
loopende jaar, werd door U, Mijnheer de Voorzitter, o.m.
gezegd: „Laten wij toonen een nuchter volk te zijn. En
wij, vroede vaderen, moeten ten deze het voorbeeld geven
door ieder en gezamenlijk daarbij leiding te geven door
woord en houding
Mijnheer de Voorzitter, ik meen, dat wij goed zullen
doen, ook nu nog aan Uw oproep gehoor te geven.
Ik geloof, dat ons dat gemakkelijker zal vallen, wanneer
wij ons stellen op het standpunt, zooals dat zoo treffend
o. a. in het laatste herderlijk schrijven van de Nederlandsche
R. K. Bisschoppen werd aangegeven. Wij zullen dan ook
de zekerheid hebben, „dat wij niet aan blind toeval zijn
overgeleverd, doch dat er een God bestaat, dien wij niet
met onze lichamelijke oogen kunnen zien, doch die de
wereld geschapen heeft en baar nog immer leidt en bestuurt."
Houden wij dit in gedachte, Mijnheer de Voorzitter, dan
zullen de belangen, ook al de materieele belangen, onzer
goede stad, in ons goede verzorgers hebben en zullen, naar
wij dan op goeden grond mogen verwachten, onder
Gods zegen eenmaal weer betere tijden voor haar aanbreken.
De VOORZITTER begrijpt heel goed, dat men er bij
deze begrooting niet toe komt, uitvoerige algemeene be
schouwingen te houden. Immers de begrootingscijfers
wisselen herhaaldelijk in verband met den onzekeren toestand.
Ook de te verwachten gebiedsuitbreiding der Gemeente
zal, wanneer zij tot stand gekomen is, leiden tot het aan
brengen van ingrijpende wijzigingen in den opzet. Er zullen
dus voortdurend veranderingen moeten plaatshebben o.a.
met betrekking tot het ambtenaren-corps en tot de diensten,
die onder moeilijke omstandigheden zullen moeten gaan