6 MAART 1940.
77
voor de uitgave, verbonden aan het door de Gemeente
aan de K. M. A. geschonken monument ter gelegenheid
van de 350-jarige herdenking van de verovering van het
Kasteel van Breda door middel van een turfschip. Dit is
immers ook een luxe-uitgave. Spr. zegt, dat het wel eens
zou kunnen zijn, dat de inscriptie, welke op het monument
is aangebracht, veranderd moet worden.
De heer LAUREI} heeft bij de stukken het schrijven
van Gedeputeerde Staten gemist, waarbij zij hun goedkeuring
weigeren. Spr. verzoekt, in het vervolg bij dergelijke ge
legenheden den brief van Ged. Staten voor den Raad ter
inzage te leggen. De raadsleden hebben nu geen kennis
kunnen nemen van de juiste motieven, welke Ged. Staten
tot hun weigering hebben geleid. Als zij speciaal in dit
geval de opmerking over den zorgelijken financieelen toestand
gemaakt hebben, dan kan men niet anders zeggen, dan dat
Ged. Staten groot zijn in kleinigheden. Hebben zij die
opmerking echter in het algemeen gemaakt, dan verwondert
het Spr. ten zeerste, dat Burgemeester en Wethouders in
dit geval toegeven en straks bij punt 20 voorstellen een
tienvoudig subsidie-bedrag toe te kennen. Als het eerste
het geval is, dan voelt Spr. er veel voor om maar eens
in Den Haag te laten uitmaken, of de gemeente Breda nog
over f 25.kan beschikken. Want, wat blijft er op die
manier over van de autonomie der gemeenten, vraagt Spr.
Den heer COHEN verwondert het ook ten zeerste, dat
Ged. Staten deze uitgave van f 25.— niet goedkeuren; hij
vindt dit zeer „klein". Spr. wil niet zoo ver gaan als de
heer Laureij, maar hij moet toch toegeven, dat Ged.
Staten wel zouden verdienen, dat op hun handelwijze eens
het volle licht viel.
De heer VAN DER WERF merkt op, dat het zelden
voorkomt, dat de Gedeputeerde Staten aanmerkingen maken