78
6 MAART 1940.
op besluiten van den Raad der Gemeente Breda. Het valt
daarom des te meer op. dat nu aanmerking wordt gemaakt
in dit geval. Er blijkt echter wel uit, dat Gedeputeerde
Staten die besluiten zeer nauwkeurig nagaan. Spr. noemt
de houding, welke Ged. Staten tegenover deze uitgaaf
aannemen, intens belachelijk. Men kan nu wel doen als
Burgemeester en Wethouders voorstellen en zeggenLaten
wij om zulk een klein bedrag maar niet twisten en ons bij
de weigering neerleggen. Maar het komt Spr. voor, dat,
als Ged. Staten hun tijd besteden om critiek uit te oefenen
op een uitgaaf van f 25 dit maar eens publiek moet
worden gemaakt. Spr. verklaart dan ook vierkant tegen
het voorstel van Burgemeester en Wethouders te zijn. Men
moet het er maar eens op aan laten komen en de zaak in
Den Haag laten uitvechten; in gemeenten, welke in andere
provincies zijn gelegen, worden nog steeds nieuwe subsidies
ingesteld.
De VOORZITTER zegt, dat men dit geval in het groote
raam van de versoberingsnoodzaak moet bezien. De be
grooting moet door Ged. Staten worden beoordeeld en ook
het Rijk spreekt daar tegenwoordig een woordje in mee,
nu het in zorgwekkende financieele omstandigheden verkeert.
Overal wordt de bezuiniging gezocht, derhalve ook in de
subsidies. Het vorig jaar nog heeft de Gemeente een bedrag
van f 1700.op de begrooting moeten bezuinigen door
de subsidieposten over de geheele lijn te verlagen. In dit
licht bezien is het begrijpelijk, dat Ged. Staten tegen het
verleenen van nieuwe subsidies bezwaar maken. Burge
meester en Wethouders hebben gemeend zooveel mogelijk
aan den wensch van Ged. Staten tegemoet te komen, omdat
hun dit onder de tegenwoordige omstandigheden billijk
voorkomt. Er worden nog telkens rii;uwe subsidiebedragen
op de begrooting uitgetrokken en nu hebben Burgemeester
en Wethouders van de Ged. Staten een schrijven ontvangen,
waarin zij den wensch te kennen geven, zulk een bedrag