82 6 MAART 1940. De heer HEER zegt, dat de heer Laureij terecht heeft opgemerkt, dat verleden jaar bij deschoolgeld-kwestie ook aan de eischen van hoogerhand is toegegeven. Moeten wij nu, vraagt Spr., bij elke gelegenheid trachten onzen zin door te zetten of moeten wij, als het niet zulke be langrijke zaken betreft, toegeven Daar het hier „Prinzipiën- reiterei" betreft, acht Spr. het gewenscht, zich tegen de geste van Ged. Staten tot het uiterste te verzetten. De VOORZITTER zegt, dat het standpunt van Ged. Staten toch wel te verdedigen is. Nadat de gemeente- begrooting is vastgesteld, worden er in den loop van het jaar telkens bedragen op gebracht. Nu zijn door de vast stelling der begrooting de posten van den Gewonen Dienst vastgelegd, niet die der Kapitaalswerken. Men moet nu eenmaal weten, waar men aan toe is. Het gaat hier niet om die f25..maar om het feit, dat er telkens nieuwe bedragen op de begrooting komen. Men groeit dan op den duur over de gestelde normen heen. Mij dunkt, zegt Spr., dat deze gedachtengang te volgen is. De heer MABELIS kan instemmen met degenen, die de handelwijze van de Ged. Staten „klein" vinden, doch dit neemt niet weg, dat Spr. zich ook kan vereenigen met de redeneering van Burgemeester en Wethouders, die deze zaak niet zoo belangrijk vinden om haar op de spits te drijven. Spr. zal daarom zijn stem aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders geven. Hij zou niet weten, wat de autonomie der gemeente er bij zou winnen, als men het zoover dreef, dat deze aangelegenheid van hoogerhand werd afgedaan. De heer SPOELDER begrijpt niet, wat de autonomie

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1940 | | pagina 82