14 JANUARI 1941.
39
De heer VAN DER WERF merkt op, dat op 30 Juli j.l.
aan de firma Begeer en aan den heer Van Aalst is
gevraagd een ontwerp in te zenden. Den 16den Augustus
daaropvolgend is de penning bij Begeer besteld. Tusschen
beide data liggen maar 16 dagen. Na dit korte tijdsverloop
is, zonder aan Van Aalst te vragen, of hij met een ontwerp
gereed was, de bestelling bij Begeer gedaan.
De VOORZITTER geeft toe, dat het wel wat snel in zijn
werk is gegaan. Dit wil echter niet zeggen, dat de heer Van
Aalst onheusch behandeld is geworden.
De heer VAN DER WERF vindt een termijn van 16
dagen toch wel heel kort voor een kunstenaar om een ontwerp
te maken. Het moet voor den heer Van Aalst zeer onaan
genaam zijn geweest, dat er reeds na zulk een korten tijd
een bestelling bij de firma Begeer is gedaan en nog wel,
zonder hem eerst te rappeleeren.
De VOORZITTER erkent ten volle, dat de zaak aanvan
kelijk verkeerd behandeld is geworden. Daarna is er echter
gelegenheid gegeven tot vrije mededinging.
De heer VAN DER WERF verzoekt de laatst ingezonden
ontwerpen aan den Raad voor te leggen.
De VOORZITTER zou het onjuist vinden, indien het
nemen van een beslissing in deze thans in handen van den
Raad werd gelegd. De keuze heeft plaats gehad in een vol
tallige vergadering van het College. Wil men nu den Raad
uitspraak laten doen, of die keuze juist is geweest, dan is
dit op te vatten als een blijk van wantrouwen in de handel
wijze van het College.
De heer VAN DER WERF verklaart, dat het niet zijn
bedoeling is, de beslissing over de keuze van den penning in
handen van den Raad te leggen.