1 MEI 1946.
109
de lijst gestaan waarvoor alle andere dingen moesten wijken;
het heeft hem in den loop der jaren ook persoonlijke offers
gekost. Heel wat uren werden en worden door Spr. op het
Gemeentehuis doorgebracht.
Verder is er gezegd, dat Spr.'s sociale instelling niet meer
van dezen tijd zou zijn. Dit is nu een van die dingen, waar
over men van meening kan verschillen. Spr. gelooft niet,
dat de invoering van gezonde sociale maatregelen ooit door
hem is bestreden. Het wethouderschap van financiën brengt
echter met zich mede, dat men wel eens wat remmend moet
optreden en tot voorzichtigheid manen. Als men de opmer
king van den heer Heer in dit licht moet zien, aanvaard^
Spr. die critiek gaarne en zal hij hem er niet boos op aanzien.
Spr. zou het wethouderschap van financiën willen vergelij
ken met het penningmeesterschap van een groote vereeni-
ging met een vooruitstrevend bestuur. In zulk een vereeni-
ging is het de plicht van den penningmeester om zijn mede
bestuursleden bij tijd en wijle te wijzen op de financieele
omstandigheden van de vereeniging.
Wethouder KROONE zegt, dat de quaestie van de mede-
zeggingsschap van de ambtenaren en werklieden der ge
meente wordt bezien. Over het invoeren van dienstkernen
is contact gezocht met directeuren van fabrieken en be
drijven en met de organisaties. Het is thans zoover, dat nog
van een tweetal organisaties bericht wordt afgewacht. Het
is nog slechts een kwestie van tijd.
Dat de steunnormen bij het Burgerlijk Armbestuur te laag
zijn, wordt door geheel het college onderschreven. Zij zijn
dan ook reeds verhoogd met 1.—Dit beteekent een uit
gave van een halve ton meer per week. Dat mag natuurlijk
geen reden zijn om verder van verhooging af te zien, maar
het is toch niet zonder beteekenis. Verder mag niet worden
vergeten, dat er nog toeslagen worden verstrekt zooals b.v.
wanneer versterkende middelen noodig zijn, en bij zwanger
schap. Wat de wensch betreft om te komen tot wijziging van
het Burgerlijk Armbestuur deelt Spr. mede, dat bij periodieke
aftreding der leden de Raad zelf voor verjonging kan zorgen.
Overigens moet hem van het hart, dat, ondanks de ouder
dom van sommigen leden, er toch nog wel een jonge geest
heerscht. Spr. constateert verder, dat door geen der raads
leden aanmerking is gemaakt op den tijd, welke hij besteedt
voor de gemeente. Hij geeft zich dan ook voor 100%. Wat
betreft de kwestie van het aanblijven als wethouder tijdens
de bezetting, moet hij mededeelen heel vaak de lust te hebben