210
12 JUNI 1946.
„gaandehet gebruik werd aangenomen. Vast staat
„echter, dat tevoren èn het Militair Gezag èn het Ge
meentebestuur èn de Heer de Kort aangenomen
„hebben dat en zij zich gedragen hebben alsof de wagen
„in eigendom was overgegaan.
3- „Zooals reeds uit het antwoord op vraag 2 duidelijk is,
„is er geen sprake van onjuiste voorlichting van den
„Raad".
De heer MEIJS is van meening, dat, als men nog meer
over deze kwestie wil zeggen, zulks in besloten vergadering
behoort te geschieden.
De heer VAN HOUTEN zegt, dat men op deze vragen
c.a., die in het openbaar aan de orde zijn gesteld, ook in het
openbaar behoort te kunnen antwoorden. Spr. verschilt met
Burgemeester en Wethouders van meening, dat er geen spra
ke is van onjuiste voorlichting van den Raad.
De VOORZITTER merkt op, dat deze kwestie door Bur
gemeester en Wethouders tot dusver zakelijk is behandeld.
Als de heer Van Houten verder wil gaan, dan zullen
Burgemeester en Wethouders schriftelijk antwoorden.
De heer VAN HOUTEN vindt dit een vreemden gang
van zaken.
De VOORZITTER wil voorkomen, dat er insinuaties
worden gedaan, hetgeen maar leidt tot onvruchtbaar heen
en weer gepraat. Spr. vraagt den heer Van Houten,
of hij nog meer over deze zaak wil weten.
De heer VAN HOUTEN antwoordt bevestigend.
De VOORZITTER stelt dan voor, dat Burgemeester en
Wethouders de raadsleden vóór de volgende vergadering
schriftelijk inlichten onder overlegging van bewijzen. Men
kan er dan desgewenscht de volgende maal in openbare of
besloten vergadering op terugkomen.
De heer LAUREY Is het zoo erg, als er in het openbaar
van repliek wordt gediend op het schrijven van Burgemeester
en Wethouders Ik kan dit niet inzien.