17 JULI 1946. 241
het op dit punt niet te nauw neemt- Hij heeft daarzelf ge
constateerd, hoe een agent, die voorbij kwam, terwijl men
met pannen aan het smijten was, zonder iets te zeggen door
ging. Aan den Boeimeersingel bij de Julianabrug staat ook
een pand, dat door de jeugd langzaam gesloopt wordt.
De VOORZITTER zal de politie hier op wijzen.
De heer MEIJS wil ook wijzen op het ontstraten van de
Loopschansstraat door de jeugd. Hij heeft ook den indruk,
dat het politietoezicht beter kon zijn.
De heer WINKELHAGE wijst in dit verband op het feit,
dat de agenten geen nummers meer dragen.
De VOORZITTER wijst er op, dat zulks nergens meer
het geval is. De Commissaris heeft hem eens medegedeeld,
dat het ook geen bezwaar is. Als men hem vertelt waar en
op welk uur men een dienstdoenden agent heeft gezien, weet
hij precies wie het geweest is.
De heer SMIT wil nog opmerken, dat. als een raadslid
zoo iets constateert, hij in zijn plicht te kort schiet, als hij
zoo'n agent niet op zijn fout wijst.
De VOORZITTER zegt dat, als die agent dan beweert
niets met dat raadslid te maken te hebben, men nog niets
kan doen.
De heer VAN DE NOORT merkt op, dat men zoo iets
best op een afstand kan constateeren, zoodat men op dat
oogenblik dien agent niet kan aanspreken.
De heer MEIJS deelt nog mede, dat iemand om de politie
verzocht had, daar kwajongens bezig waren een huis aan den
Boeimeersingel te sloopen. Toen er na een uur een agent
kwam, waren zij natuurlijk al lang verdwenen.
De VOORZITTER merkt op, dat het publiek hier ook een
taak te vervullen heeft.