10 DECEMBER 1946 435 gang en conservatisme. Dit is het wezenlijke verschil tusschen de Partij van den Arbeid aan den eenen kant en de Anti-Revolutionnaire Partij en de Christelijk Historische Unie aan den anderen kant. Na tuurlijk heeft de heer Mabelis volkomen het recht een afwijkend standpunt in te nemen, maar Spr. wil toch constateeren, dat het een fout van de Katholieke Volkspartij is geweest, dat zij iemand, die krachtens zijn overtuiging conservatief is en behoort te zijn, in een vooruitstrevend College van B. en W. heeft opgenomen. De heer MEIJS merkt op, dat de heer de Ruiter heeft beweerd, dat Spr. zou gezegd hebben, dat hij het voor de K.V.P. en de Partij van den Arbeid niet van belang achtte om de heeren de Ruiter en Spran- gers bij de bespreking over de wethouderskwestie uit te noodigen. Spr. ontkent dit; hij heeft gezegd: „Als zij zouden zijn uitgenoodigd, dan zouden zij zich hebben gevoeld als paranimpfen". Spr. zegt, naar aanleiding van de woorden van den heer Jongbloed, dat van de zijde van de Katholieke fractie inderdaad de opmerking is gemaakt, dat de verkiezingspropaganda van de Partij van den Arbeid onsympathiek en onwaardig is geweest. Dat zij dit zoo heeft aangevoeld, is voornamelijk te wijten aan het verkiezingspamflet „Een Nieuw Begin", waarin enkele stuitende passages voorkwamen over personen uit de K.V.P., die daarin met name genoemd werden en voor wie de K.V.P.-fractie groote achting en waardeering had. Spr. kan begrijpen, dat geen groote plannen in verband met de materiaal-schaarschte kunnen worden uitgevoerd. Spr. heeft daarom ook gezegd: „Maak die plannen alvast gereed, dan kunnen zij zonder eenig verlet tot uitvoering worden gebracht zoodra de omstandigheden zulks mogelijk zullen maken." Den heer DE RUITER is het ook opgevallen, dat hoe langer hoe meer industrieën zich in dorpen gaan vestigen. Als men nu bedenkt, dat er 1100 Oosterhouters in Breda werken, dan loopt Breda gevaar, als er zich in Oosterhout dergelijke bedrijven zouden gaan vestigen, gebrek aan arbeidskrachten te krijgen, want die Oosterhouters zullen er dan de voorkeur aan geven in hun gemeente te blijven werken. Men moet daarom Breda aantrekkelijker zien te maken. Ook de cul- tureele kwestie is daarom van belang. Spr. acht cultureele zorg niet zoozeer noodig voor intellectueelen, aangezien er voor hen op cul tureel gebied genoeg valt te genieten, maar voor het volk ontbreekt daaraan nog veel. Het is daarom hoog noodig, dat er meer op dit ge bied gebeurt. Spr. is het met den heer Van Houten eens, dat men zulks van gemeentewege behoort te stimuleeren. Hetgeen Spr. in eerste instantie heeft gezegd over het zitten van Wethouder Romsom aan de bestuurstafel van het Comité „Indië in Nood", is niet bedoeld geweest om de persoonlijke vrijheid van den heer Romsom in het gedrang te brengen, maar omdat Spreker daarin ziet een symptoom van reactionnaire gezindheid. Behoeven dus de heer Romsom en zijn geloofsgenooten niet beducht te zijn voor aan tasting van hun persoonlijke vrijheid, omgekeerd wordt de vrijheid der niet-geloovigen wèl bedreigd. In verband hiermede citeert Spr. een artikel uit het weekblad „De Vrijdenker" en knoopt daaraan de conclusie vast, dat men beter zal doen met al die redeneeringen over democratie achterwege te laten, want ieder verstaat er weer wat anders onder. Wat de uitlating van den heer Meijs over het uitnoodigen van den heer Sprangers en Spr. tot de bespreking van de wethouderskwestie

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1946 | | pagina 435