444 10 DECEMBER 1946 Beveridge, door den Senaat van de Economische Hoogeschool te Rot terdam, onlangs is bevorderd tot doctor honoris causa mag wel wor den opgevat als een bewijs voor de belangstelling, welke er in breede kringen ook in Nederland bestaat voor het werk van dezen Britschen bewindsman, voor zijn belangrijke bijdrage tot het scheppen van wat wij zijn gaan noemen de sociale zekerheid. Mijnheer de Voorzitter, als ik het woord „sociale zekerheid" uit spreek en tegelijkertijd denk aan de Armenwet van 1912, waaronder wij nog steeds leven en haar toepassing want over de organisatie van de armenzorg wilde ik het hebben dan word ik een afgrond ge waar welke tusschen dit ideaal eenerzijds en die realiteit anderzijds gaapt. Want nu mag men aanvoeren, dat toch ook bedoelde Armenwet sociale zekerheid geeft inzoover zij het in art. 29 mogelijk maakt, een arme te ondersteunen zoodanig, dat hij wederom in staat wordt in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. Men zal toch moeten toegeven, dat dit argument niet steekhoudend is, want de bewoordin gen van de Armenwet zijn zoodanig, dat zij wel is waar op het gebied der ondersteuning veel ten goede mogelijk maken maar dan ook alleen maar mogelijk. Alles hangt in feite af van de uitvoering door de plaatselijke instellingen van weldadigheid, die, ingevolge art. 30, zonder beroep en ook zonder noodzakelijke richtlijnen beslissen. En, Mijnheer de Voorzitter, hoe verouderd de Armenwet naar letter en geest als geheel ook moge zijn, hoezeer onze mentaliteit door een periode, die niet minder dan twee wereldoorlogen heeft gekend, moge verschillen van die van de. makers ervan, binnen het raam dier Ar menwet zouden wellicht oplossingen voor nu gevonden kunnen wor den, als slechts de mogelijkheid van beroep, die onmisbare factor, wil men van rechtszekerheid kunnen spreken, aanwezig was. Nu die mogelijkheid niet gegeven is, meen ik, dat op andere wijze naar een voorziening in deze voor de betrokken hulpbehoevenden zoo onzekeren toestand moet worden gezocht en ik geloof, dat die kan worden gevonden door de omvorming van den Dienst voor Maat schappelijk Hulpbetoon met het Burgerlijk Armbestuur tot een aan het gemeentebestuur geheel verantwoordelijken Dienst voor Sociale Zaken. Een zoodanige wijziging zou niet alleen de rechtszekerheid der aan die instellingen toevertrouwde hulpbehoevenden kunnen ga randeeren, zij zou tevens de opvattingen, welke bij de hulpverleening heerschen, zoo goed als die op alle andere gebieden der politieke activiteit via onzen Raad in overeenstemming kunnen doen zijn met wat ten deze in het volk leeft. En dit toch is wel een eisch, welke aan een democratisch beheer moet worden gesteld. Ik wil deze kwestie zoo abstract als ik hier deed, poneeren. Ik wil niet spreken over het vele leed, dat degenen dikwijls overkomt, die bij de weldadigheid hun hand moeten ophouden, leed, dat zoo ge makkelijk vermeden zou kunnen zijn. Mijnheer de Voorzitter, in de Memorie van Antwoord op het Cen traal Rapport van het afdeelingsonderzoek deelen B. en W. mede, dat zij deze aangelegenheid in onderzoek hebben genomen. Ik ben het College hiervoor uiteraard erkentelijk en ik hoop slechts, dat het resultaat gunstig moge zijn. Ik veronderstel, dat B. en W. bij hun onderzoek ook zullen nagaan, wat er te dezen in andere gemeenten waaronder ik Haarlem, Eindhoven, Utrecht en Rotterdam speciaal moge noemen bestaat en ik vertrouw, dat de resultaten van dit onderzoek t.z.t aan den Raad zullen worden voorgelegd. Mijnheer de Voorzitter, als ik op deze kwestie insisteer, is het om-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1946 | | pagina 444