10 DECEMBER 1946 445 dat ik meen, dat zij zoo belangrijk is. Ik geloof nog altijd, dat de wijze, waarop de meest behoeftige en meest afhankelijke medeburgers worden behandeld, een goede toetssteen is voor het cultureele peil, waarop zich een volk bevindt. Mogen wij als Nederlanders, die een kultur, waarbinnen met hulp behoevende en afhankelijke medemenschen op satanische wijze werd omgesprongen, naar onze diepste overtuiging hebben afgewezen, voor deze kwestie een eigen en alleszins bevredigende oplossing vinden! Dat zedelijke steun met de materieele hand in hand zal moeten gaan, spreekt vanzelf, evenzeer als het vanzelf spreekt, dat de hulp verleening slechts tot haar recht komt, wanneer zij met kennis en inzicht wordt verstrekt en dat zij alleen dan boven het materieele uit heft, wanneer zij met een juiste mentaliteit, met een liefde voor den medemensch wordt gegeven, welke tegen teleurstellingen bestand is. Ik dank U. Wethouder ROMSOM gelooft goed te doen met iets verder te gaan dan hetgeen door den heer ten Holder is besproken. Spr. zegt daarop het volgende: De armenverzorging thans vaak genoemd maatschappelijke zorg is geregeld in de Armenwet 1912. Een bepaalde organisatie daarvan is niet imperatief in de wet voor geschreven, al zijn er diverse bepalingen in opgenomen, waaraan dient te worden voldaan. Volgens artikel 2 der wet onderscheidt men 4 soorten instellingen, gerangschikt onder a. b. c. of d., respectievelijk: Gemeente (Burger lijke) instellingen Kerkelijke instellingen Bijzondere instellingen en Gemengde instellingen. De letterlijke omschrijving der wet onder a luidt: „Gemeente-instellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en door haar of van harentwege bestuurd". (Dit betreft dus B.A. M.H. S.Z. al dan niet ressorteerende onder een bestuur.) Uit het vorenstaande valt op te maken, dat als regel aangenomen wordt, dat in de gemeente een instelling bestaat, al wordt de mogelijk heid opengelaten dat het bestuur daarvan gevormd wordt door de Over heid i.e. Burgemeester en Wethouders. Doorgaans wordt het bestuur van de instelling hoe de benaming daarvan ook luidt gevormd door sociaal voelende ingezetenen der Gemeente. De benoeming der leden geschiedt door de Burgerlijke Overheid (Raad der Gemeente). Ook art. 30 der wet schept de mogelijkheid, dat B. en W. op een verzoek om ondersteuning beslissen en derhalve de armenverzorging uitoefenen, zij het dan ook dat dit aan beperkingen onderhevig is, het geen uit het volgende moge blijken. „Het bestuur van d.e Burgerlijke instelling en bij gebreke daarvan Burgemeester en Wethouders van de Gemeente waar de arme zich bevindt, beslissen zonder beroep op het verzoek om ondersteuning enz." Volgens velen is de omschrijving aldus genomen om te voor komen, dat door gelijktijdig aftreden van alle leden van het bestuur van de Burgerlijke instelling, op een gegeven oogenblik niemand in de gemeente bevoegd zou zijn op verzoeken om ondersteuning te be slissen. Echter zoowel de redactie van het art. 2 als art. 30 laat toe, dat

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1946 | | pagina 445