50
26 FEBRUARI 1946.
33. Voorstel van Burgemeester en Wethouders om
Breda weder te doen aansluiten bij de Vereeniging van
Noordbrabantsche en Limburgsche gemeenten voor ge
meenschappelijke filmkeuring (Bijlagen 1946, no. 7).
De heer BREKELMANS kan zich evenals de bios
coop-exploitanten „force majeure" met de voorgestelde
nakeuring vereenigen. Spr. zou toch echter willen vragen
Zijn wij hier in het Zuiden nu beter of slechter dan de
menschen in het Westen? Als dit niet het geval is, waarom
moet er dan speciaal voor het Zuiden een nakeuring plaats
hebben? Dat ook de wet de centrale filmkeuring voldoende
acht, blijkt wel uit artikel 19 der Bioscoopwet, waarin
wordt bepaald, dat de Burgemeester, indien van de open
bare vertooning eener door de centrale commissie toegelaten
film stoornis van de openbare orde is te duchten, bevoegd
is haar te verbieden. Hierdoor komt het oordeel van den
Burgemeester, of de inhoud van de film op zich zelf ge
nomen in strijd is met de openbare orde of de goede zeden,
te vervallen. De nakeuring gaat zeer minutieus te werk en
keurt uitsluitend op de christelijke moraal. Terwijl toch uit
de wet blijkt, dat alleen maar nagegaan behoeft te worden,
of films geschikt zijn voor personen beneden of boven 18
jaren, geschiedt de nakeuring naar 7 maatstaven, namelijk
voor alle leeftijden, voor personen van 14-18 jaar, voor
personen van 18 jaar met eenige aarzeling, voor personen
van 18 jaar met zeer groote aarzeling, voor personen boven
18 jaar, voor levenservarenen en definitieve afkeuring.
De VOORZITTER merkt op, dat dit in de practijk niet
tot uiting komt. Het houdt slechts verband met de wijze
van aanbeveling in de pers. Het zou misschien beter zijn,
als het op het aanplakbiljet werd vermeld.
De heer BREKELMANS juicht dit denkbeeld toe. Het
zou echter nog beter zijn, als de Bioscoopwet op dit punt
werd gewijzigd.