76 1 MEI 1946. De VOORZITTER opent de algemeene beschouwingen. De heer VAN HOUTEN zegt het volgende „Mijnheer de Voorzitter „De begrooting 1946 geeft ons in het algemeen geen aan- „leiding met vergaande voorstellen te komen, omdat vooral „ten aanzien van de financieele positie en de financieele ver houding tusschen Rijk en Gemeente nog weinig bekend is. „Ook wij zijn van meening, dat er evenwicht moet komen „tusschen ontvangsten en uitgaven, opdat zoo spoedig mo gelijk naar normale verhoudingen teruggekeerd kan worden. „Wij zijn het met Uw College eens, dat nu de toestand „onhoudbaar wordt en dus de noodzakelijkheid aanwezig is, „dat door de Regeering ten spoedigste maatregelen getroffen „worden, waarin ook de gemeene-besturen hun zelfstandig heid herkrijgen. „Het is in verband met deze moeilijke omstandigheden, „dat geen critiek onzerzijds is te verwachten ten aanzien van „de samenstelling der begrooting. „Toch willen wij van deze gelegenheid gebruik maken, „eenige zaken, die bij het afdeelingsonderzoek aan de orde „zijn gesteld, aan een nadere beschouwing te onderwerpen. „Het doet ons een genoegen te kunnen constateeren, dat „Uw College bijzondere aandacht heeft voor de constructie „van medezeggingschap voor ambtenaren en werklieden en „wij zien met belangstelling de voorstellen in deze tegemoet. „Echter zijn Burgemeester en Wethouders van meening, „dat de ingestelde dienst voor sociale zaken het groeiproces „van de medezeggingschap via de kernen in juiste banen zal „leiden. „De vraag is nu zien Burgemeester en Wethouders in „deze sociale dienst in de toekomst het leidende instituut „voor de kernen of zal aan deze kernen voldoende gelegen heid worden geboden tot zelfwerkzaamheid „Met instemming namen wij kennis van de mededeeling, „dat Burgemeester en Wethouders zich met een uitvoerig „schrijven hebben gericht tot de betreffende organisaties. „Gaarne zagen wij ook, dat van de commissies voor ge organiseerd overleg meer gebruik werd gemaakt. „Mijnheer de Voorzitter, het antwoord van Burgemeester „en Wethouders op de bij het afdeelingsonderzoek gestelde „vragen inzake de zuivering zijn hoogst onbevredigend. Toen aanvankelijk M.G. en de Minister bevoegd waren

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1946 | | pagina 76