1 MEI 1946.
85
„Ik wil nog even terugkomen op de zooeven door mij be
sproken aangelegenheid, namelijk op het door de katholieke
„Raadsfractie van dezen Raad, ingenomen standpunt ten
„aanzien van de Wethouderszetels.
„Ik heb me namelijk de moeite getroost eens te onderzoe
ken op welk standpunt zich de tijdelijke raad heeft gesteld
„van een zuidelijk gemeente, waar de Katholieken in den
„raad eveneens over een belangrijke meerderheid beschik
ken, en welke gemeente in haar aard en haar wezen het
„meest nabij komt met de gemeente Breda. Ik bedoel name-
„lijk de stad Maastricht met haar ruim 74000 inwoners, wier
„bevolking, voor het overgroote deel zooals in Breda
„uit katholieken bestaat.
„Daar hebben de Katholieke raadsleden, die voorheen
evenals in Breda - beschikten over 4 Katholieke Wethou-
„ders thans, d.w.z. onmiddellijk na de samenstelling van den
„tijdelijken raad, aan de S.D.A.P. een wethouderszetel aan
geboden en deze S.D.A.P.'er werd dan ook met algemeene
„stemmen op een na -tot Wethouder gekozen. Een ze-
„tel, welke der S.D.A.P. ook weer net als in Breda
„voorheen door de Katholieke Raadsmeerderheid STEEDS
„was geweigerd.
„Maar bovendien heeft daar de R.K. Raadsfractie en
„dit in schrille tegenstelling met Breda regelmatig voeling
„gehouden en dat doet zij nog steeds met de fractie van
„de Partij van den Arbeid. Zij wisselen geregeld met elkaar
„van gedachten over bepaalde aan de orde zijnde vraagstuk
ken; kortom daar bestaat een loyale verstandhouding tus-
„schen de meerderheidsfractie van de katholieken en de frac-
„tie van de Partij van den Arbeid, natuurlijk, zoo werd mij
„uitdrukkelijk verzekerd, met volkomen eerbiediging van
„elkanders standpunt.
„Ik zou zoo zeggen, Mijnheer de Voorzitter, een voor-
.beeld ter overweging en navolging voor de katholieke frac-
„tie van onzen Raad.
„Want daar in Maastricht hebben de katholieke raads-
leden in tegenstelling met die van Breda getoond be-
.,grip te hebben voor de vernieuwings- of doorbraak-ge-
„dachte en voor samenwerking op breede basis, overeen
komstig den geest van den nieuwgeboren tijd.
„Terugkomend op mijn verkiezing als Raadslid, hoop ik
„naar best vermogen, mijn taak als zoodanig te blijven ver
hullen, ook in de Partij van den Arbeid, welke geenszins
„verloochening vraagt of eischt van mijn godsdienstige ge-
„voelens of overtuiging. Daaraan zal niet afdoen het feit,
„dat men mij, zij het dan ook badineerend, in de allereerste