96 1 MEI 1946. „die aan deze diensten gesteld kunnen worden. Het werk „van de woningnoodcommissie bevredigt niet. Bij de hoofd- „stuksgewijze behandeling zal daarop teruggekomen worden. „De dienst voor Maatschappelijk Hulpbetoon is niet een „dienst, die voldoet aan de eischen, welke in deze tijd in een „stad van 80.000 inwoners gesteld moeten worden. In vele „opzichten schiet deze dienst in zijn prachtige taak tekort. „Maatschappelijk Hulpbetoon blijkt het aanpassingsvermo- „gen te missen, dat in deze tijden met zijn snelle verschui- .vingen in de sociale verhoudingen en nooden noodzakelijk „is. De steunnormen bij B. A. zijn veel te laag en zijn niet „gebaseerd op de kosten van het distributiepakket. Het ont breekt aan systematische sociale kennis en inzicht en de „mentaliteit bij de behandeling van gevallen is er vaak hope- „loos naast. Zoowel bij M.H. als bij B.A. is een verjonging „dringend noodzakelijk. „Ik zou er dan ook met klem op aan willen dringen, deze „diensten eens grondig onder de loupe te nemen. „Er is echter nog iets anders waarover ik opheldering „wensch te hebben. Bij het afd. onderzoek hebben meerdere „leden dank gebracht aan Burgemeester en Wethouders „voor hetgeen zij tijdens de bezettingsjaren hebben gedaan „en voor hetgeen zij niet hebben gedaan. En prompt zeggen „Burgemeester en Wethouders dat zij voor dezen dank er kentelijk zijn. „Maar men zal zich herinneren, dat tijdens de bezetting, „het algemeen noodzakelijk geacht werd, dat wanneer de „burgemeester vrijwillig of gedwongen zijn post verliet, ook „de wethouders hun biezen behoorden te pakken. Immers de „zaak stond in dat geval zoo, dat de wethouders dan ver lengstukken werden van een n.s. burgemeester en niet meer .in staat waren nog iets noemenswaardig te doen in het be- .lang van de gemeente. „Wethouder K r o o n e en wethouder van Haperen .hebben dat niet gedaan. „Mijnheer de Voorzitter let wel, ik beschuldig deze wet- houders niet. Ik vraag alleen rekenschap, waarom zij zijn .blijven zitten. Omdat er continuïteit moest zijn De reden ,die zij daarvoor hebben gehad moeten in elk geval toch ,zeer belangrijk zijn geweest, willen zij opwegen, tegen de .nadeelen, aan het slechte voorbeeld, dat zij gaven, ver- bonden. „Mijnheer de Voorzitter. Ik zei daarstraks, dat ik het zou .betreuren, indien door mijn woorden, de verstandhouding .minder goed zou worden. Achteraf vind ik, dat ik alles nog-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1946 | | pagina 96