288 1 DECEMBER 1948 normale toeneming van de gemeentelijke inkomsten zijn, dan was er geen vuiltje aan de lucht. Een nadere beschouwing doet ons evenwel zien, dat de meerdere inkomsten voor het grootste deel voortspruiten uit de nieuwe financiële verhouding tussen Rijk en gemeenten, waardoor in 1948 f 300.000.meer en voor 1949 ruim f 700.000.— meer geraamd wordt, plus resp. f 400.000.en f 330.000.als bijdrage van het Rijk in de kosten van politie, ter wijl als opbrengst der ondernemingsbelasting voor 1948 f 300.000. en voor 1949 f 35.000.meer geraamd wordt, waardoor wij op deze posten reeds een inkomstenverhoging hebben van f 1.000.000.- voor 1948 en van plm. f 100.000.- voor 1949. Deze posten een ogenblik buiten beschouwing latende, zien wij voor 1948 een inkomstenvermeerdering van f 700.000.tegenover een vergroting der uitgaven van f 600.000.(geruststellend dus), maar voor 1949 een inkomstenvermeerdering van f 1.050.000.en een vergroting der uitgaven met f 1.800.000.of een nadelig ver schil van f 750.000.Aannemende dat de rijksbijdragen en ook de opbrengst der ondernemingsbelasting niet noemenswaard meer zullen stijgen, moet dit nadelig verschil ons zeer zeker tot voor zichtigheid manen. Nu doet zich de gelukkige omstandigheid voor, dat de ontvang sten op de rijksuitkering en de ondernemingsbelasting hoger zijn geweest en ook voor 1949 hoger zullen zijn dan oorspronkelijk ge raamd. Dit draagt er in niet geringe mate toe bij dat de geraam de tekorten op de diensten t.m. 1948 niet zo groot zullen zijn als door mij genoemd en dat van de rest dezer tekorten volgens de voorgelegde begrotingswijziging f 229.000.in 1949 zal kunnen worden opgevangen, doch wanneer we daarnaast zien dat een be drag van f 165.000.bijna geheel moet worden benut om uitgaaf posten te verhogen en inkomstposten te verlagen, dan blijft er toch alle reden om, zoals ik reeds zei, voorzichtig te zijn. Al met al is evenwel de financiële situatie der gemeente belang rijk vooruit gegaan sedert deze Raad in 1946 optrad. Nu wordt in de landspolitiek, speciaal buiten het parlement, vrij algemeen de Minister van financiën in de persoon van Prof. Lieftinck ver antwoordelijk gesteld voor het financiële beleid en deze lijn door trekkende zou ik mogen beweren, dat onze wethouder van finan ciën, mijn fractiegenoot de heer van Houten, de eer toekomt dat hij het is geweest, die deze betere situatie heeft weten te bereiken. Deze redenering is fout, want niet alleen dat het financiële beleid van de regering kabinetspolitiek en dat van de gemeente college- politiek is, het zijn vooral de omstandigheden, die ook hier zo'n grote rol spelen en ons wind in de zeilen hebben geblazen. Dit neemt evenwel niet weg dat wij grote waardering dienen te heb ben én voor Minister Lieftinck van wiens medewerking de betere financiële verhouding tussen Rijk en gemeente afhankelijk was én voor onze wethouder van Houten, die als zodanig opgetreden en kele maanden na de intrede van deze Raad, zich van stonde aan met zijn gehele persoonlijkheid heeft ingezet, voor de belangrijke taak, welke hem wachtte en voor wie wij het grootste respect heb ben, dat hij zich in zo betrekkelijk korte tijd volledig heeft inge werkt in deze moeilijke materie, te meer omdat hij, zoals hijzelf gaarne toegeeft, tevoren geen financieel expert was. Mijnheer de Voorzitter ik zeg dit niet uit politiek oogpunt, maar uit behoefte, en de behandeling van de begroting biedt daartoe een welkome gelegenheid om van hart tot hart te spreken en

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1948 | | pagina 288