162 17 MEI 1950 merken, dat toen hij onlangs deze kwestie met twee der wet houders mocht bespreken hij door een hunner op een zeer on heuse wijze werd te woord gestaan en beantwoord. De VOORZITTER antwoordt, dat deze vraag wel eens in de ver gadering van het college van Burgemeester en Wethouders ter sprake is gekomen. Het standpunt, dat het college heeft ingeno men, is geenszins door wraakgevoelens welke het college totaal vreemd zijn ingegeven. Maar het is zo, dat moeilijk door dit college kan worden uitgemaakt wat lichte gevallen zijn: meerdere personen, tijdens de bezetting in gemeentedienst, zouden thans wil len terugkeren. Het zou een uiterst moeilijke zo niet onmogelijke opgave zijn, om tussen die verschillende gevallen een grens te gaan trekken, welke wel, en welke niet geschikt kunnen worden geacht op hun oude functie tussen dezelfde ambtenaren of werklieden terug te keren. Deze overweging bracht het college er toe te be sluiten geen lichte gevallen in dienst te nemen. Als nevenargument heeft voor het college nog gegolden, dat het de taak van het ge meentebestuur was om bij voorkeur te behandelen de jongens, die uit Indonesië terugkeren, waar zij verscheidene jaren hun plichten voor het vaderland hebben vervuld. Ofschoon spreker zich ervan bewust is, dat door dit ingenomen standpunt in enkele gevallen het lot van hen, die uit detentie zijn ontslagen en weder naar een be trekking uitzien, wordt verhard, kan hij op grond van voormelde beweegredenen de heer Brinkerhof toch geen toezegging doen, dat dit. College zijn standpunt zal wijzigen. Wanneer over enige tijd andere verhoudingen ontstaan, is het college natuurlijk bereid, in dien zulks mogelijk blijkt, deze kwestie opnieuw te overwegen. Wethouder STRUIJCKEN merkt op, dat de onmogelijkheid om een grens te trekken tussen dit oud personeel aanleiding was prin cipieel te beslissen, dat gezuiverd eigen gemeentepersoneel niet bij deze gemeente zou worden teruggenomen. Andere oud politieke delinquenten die bij voorkomende gelegenheid naar een vacature dingen, krijlgen echter een zelfde kans als wie ook, deze worden als gelijkberechtigd behandeld. De heer BRINKERHOF, overgaande tot zijn tweede vraag, her innert er aan, hoe elk raadslid de eed aflegt, dat hij de belangen der gemeente naar al zijn vermogen zal voorstaan en bevorderen. Tot de gemeente behoren toch ook de ingezetenen, voor wier be langen de Raad derhalve heeft te waken. Hij heeft zich afgevraagd, of bij het door Burgemeester en Wethouders gevoerde beleid ten aanzien van de verpachting van standplaatsen bij kermissen e.d. op die belangen wel genoegzaam wordt gelet. Het is spreker bekend, dat de bond van kermisexploitanten een openbare verpachting d'ezer plaatsen wenst. Spreker heeft in het orgaan van genoemde bond van 1 Februari 1950 eens nagegaan hoe deze verpachting elders geschiedt en is toen tot de conclusie ge komen, dat in tientallen plaatsen, waaronder uit de naaste om geving o.a. Waalwijk en Gilze-Rijen, het standpunt van genoemde bond niet of slechts ten dele wordt ingenomen. Spreker meent dat zodoende de ingezetenen dezer gemeente in bepaalde delen van het land geen of slechts een zeer onvoldoende kans hebben om aldaar staanplaatsen te kunnen innemen. Spreker wijst voorts erop, dat in 's Hertogenbosch, waar een openbare verpachting van die staan plaatsen wordt gehouden, niettemin sommige plaatsen worden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1950 | | pagina 162