384
6 NOVEMBER 1950
voor de minder-draagkrachtigen bestemd moeten worden.
De vraag kan worden gesteld: hoever zal de vrijheid voor de
particuliere woningbouw kunnen gaan? Spreker ziet hier twee
tegenstrijdige zaken: van de ene kant geeft men zekere vrijheid
voor de bezitters van nieuw gebouwde woningen, anderzijds vindt
een verdeling plaats van de reeds bestaande woonruimten door
het woningnoodbureau. Om psychologische en beginselredenen is
zulks niet verantwoord. Naarmate men de woningbouw liberali
seert, zal ook grotere soepelheid moeten worden betracht in het
beleid van dit bureau.
Komende tot de voorwaarden, waaronder tot liberalisatie van
de particuliere woningbouw kan worden overgegaan, zegt spreker
het meest te voelen voor de meer gedetailleerde regeling, als onder
II in de nota is aangegeven. Spreker vraagt zich wel af, of in de
omschrijving onder a) het woord „dreigende" niet zou kunnen ver
vallen, waardoor een verdergaande tegemoetkoming wordt betoond,
en of in de omschrijving onder c) in plaats van „mensen" niet kan
worden gelezen „personen", waardoor ook aan rechtspersoonlijk
heid bezittende instellingen en verenigingen een kans tot bouwen
wordt gegeven. Overigens kan spreker* zich met de hier bedoelde
voorwaarden verenigen.
Tot slot wil hij nogmaals erop aandringen grotere soepelheid
te betrachten bij de toewijzing van woonruimten. Hij onderschat
niet de moeilijkheden, die bij de huidige woningnood hier nog be
staan, gelijk dat ook uit de door de Voorzitter verstrekte cijfers
blijkt. Spreker wenst, dat het kleine bezit, dikwijls door noeste
arbeid verworven, zal worden gespaard: kunnen ook deze eigenaars
niet van vordering worden vrijgesteld? Ook geeft spreker in over
weging meer dan in het verleden aandacht te schenken aan de
mentaliteit, van hen, die tot samenwonen worden gedwongen.
Hij is zich ervan bewust, dat deze gehele aangelegenheid niet
eenvoudig is. De vrijheid, die aan de particuliere bouwnijverheid
wordt gegeven, roept psychologische spanningen op, welke alleen
door een soepel beleid bij de verdeling van de woonruimte kan
wordep overbrugd. Toch plaatst spreker zich achter het voorstel
van Burgemeester en Wethouders en spreekt zich uit voor de daar
in onder II aangegeven methode.
De heer SCHIJEN zegt met belangstelling het betoog van de
Voorzitter en van de heer Veldkamp te hebben beluisterd. Niettemin
zijn bij hem bezwaren gebleven tegen het voorstel. De Voor
zitter stelt, dat door overlijden jaarlijks globaal 187 woningen vrij
komen. Dit getal is naar sprekers mening wel erg op
timistisch genomen.
De VOORZITTER zegt, dat hij over het jaar 1948 het preciese
verloop van zaken heeft laten nagaan. Uit het onderzoek bleek,
dat in 55 gevallen na het overlijden inwoning tot stand kwam, dat
in 19 gevallen vrijgekomen woonruimte aan anderen kon worden
toegewezen, omdat na het overlijden de weduwe of weduwnaar in
een inrichting of bij familieleden werd opgenomen, terwijl in 13
gevallen door overlijden woonruimte rechtstreeks geheel vrij kwam.
Dit vormt in totaal dus 87 woongelegenheden, welke door over
lijden disponibel kwamen. In werkelijkheid is dit aantal veel gro
ter. Het vrij komen van woningen door sterfte is een langzaam
proces, dat reeds lang voor het overlijden begint, door het gaan
inwonen bij kinderen, het vertrekken naar inrichtingen e.d. Alleen