m
20 NOVEMBER 1950 443
bedoeling van de wetgever is, zoals uit de schriftelijke voorberei
ding van de wet blijkt.
Blijkens cTeze stukken is het de taak van bedoelde commissie, als
zijnde een min of meer organische representatie van de gemeente
als plaatselijke gemeenschap, te adviseren omtrent de in de wet
zeer in het algemeen gegeven bevoegdheid om het in gebruik
nemen van woongelegenheid te beletten en om woongelegenheid te
vorderen, welke bevoegdheid aan beperkingen van algemeene aard
behoort te zijn onderworpen, welke beperkingen onder meer voort
vloeien uit de algemene gezichtspunten van rechtvaardigheid, en
billijkheid. De Minister merkte verder nog op, dat de mogelijkheid
van willekeur en onrechtmatige bevoorrechting ook na het tot stand
komen van de ontwerp-woonruimtewet niet bij voorbaat uitge
sloten zou zijn, doch meende, dat de in het wetsontwerp opgenomen
waarborgen daartegen, en met name de in artikel 8 vervatte rege
ling (het advies van de hier besproken commissie) in het algemeen
voldoende konden worden geacht. Voorts merkte de Minister op,
dat naar zijn oordeel het lot van bejaarde bewoners van huizen als
zodanig bij het vorderingsbeleid aandacht verdient, en dat dit bij
de volgorde waarin tot vordering wordt besloten in aanmerking
behoort te worden genomen.
Uit dit alles blijkt, dat de commissie tot taak heeft de recht
vaardigheid en billijkheid van de vordering in haar algemeenheid
te beoordelen. Dit nu kan niet geschieden, wanneer de commissie
slechts kennis krijgt van het voorliggende vorderingsgeval, want
dan kan men niet komen tot een algemene beoordeling, maar
slechts tot een technische behandeling van een bepaalde vordering,
tot het geven van een advies naar aanleiding Van een bepaalde
medische verklaring en dergelijke. Voorlopig is spreker daarom van
oordeel, dat het glelijk aan de kant van de adviescommissie is.
Voorts merkt hij op, dat het nog wel enige tijd zal duren, voordat
de thans voorgestelde raadscommissie ad hoe haar taak zal hebben
beëindigd. Waar de bedoelde adviescommissie telkens voor een
jaar worden benoemd, en het zittingsjaar nu ten einde is, komt het
spreker wenselijk voor, de thans zittende leden opnieuw te benoe
men.
Waneer van het werk Van een raadscommissie ad hoe een wer
kelijk resultaat is te verwachten, dan zal spreker zich niet verzet
ten tegen de instelling daarvan. Hij vraagt zich echter af, of Bur
gemeester en Wethouders bereid zullen zijn, het standpunt van deze
commissie tot het hunne te maken, indien deze tot de conclusie zou
komen, dat in het meningsverschil het gelijk ligt aan de kant van
de vorderingscommissie. Mag de Raad van Burgemeester en Wet-
houders wel verlangen dan alsnog met deze leden op die nieuwe
basis samen te werken Zou de Raad daarmede niet een terrein
betreden, dat principieel van Burgemeester en Wethouders is?
De VOORZITTER gelooft, dat het beter is thans niet verder te
debatteren en geen standpunten te verdedigen, maar eerst het re
sultaat van de werkzaamheden van de raadscommissie ad hoe af te
wachten. Dit resultaat kan voor Burgemeester en Wethouders aan
vaardbaar, maar ook onaanvaardbaar zijn.
Spreker wil wel zeggen, dat het College respect heeft voor de
J, leden van de vorderingscommissie, die meerdere jaren zeer moeilijk
werk hebben verricht. Het is voor Burgemeester en Wethouders
geen persoonlijke, doch slechts een zakelijke aangelegenheid.
De opvatting, dat de Raad bevoegd is een reglement voor de