13 DECEMBER 1950
479
het belang der gemeente gewrocht, dank ook voor de prettige wijze
waarop door u in het algemeen de besprekingen in de Raad
worden geleid. Bewondering voor de dynamische instelling, welke
uw college kenmerkt en welke u vooral in deze tijd ook siert.
In mijn dank betrek ik gaarne het deskundige corps van ge
meenteambtenaren, hetwelk aan onze gemeente verbonden is.
Ik wil thans voorafgaande aan de opmerkingen welke ik zou
willen wijden aan het antwoord van Burgemeester en Wethouders
op het centraal rapport, een tweetal punten bespreken, welke in
het centraal rapport niet behandeld werden. Het eerste betreft de
betekenis van de gemeenteraad in het algemeen en de Verantwoor
dingsplicht van Burgemeester en Wethouders in verband hiermede.
Het tweede betreft het vraagstuk van de burgerlijke verdediging.
Dat dit laatste punt in het voorlopig verslag nog niet ter sprake
kwam is te wijten aan de omstandigheid enerzijds, dat dit vraag
stuk op dat ogenblik minder urgent scheen, anderijds aan de om
standigheid, dat het op dat ogenblik practisch voor niemand aan
nemelijk was, reeds kennis genomen te kunnen hebben van de Nota
inzake cTe burgerlijke verdediging, welke Minister Teulings aan de
Tweede Kamer heeft doen toekomen, terwijl de overige hierop be
trekking hebbende stukken aan de gemeentebesturen ter vertrouwe
lijke kennisneming werden toegezonden.
Wat het eerste punt aangaat, merk ik op dat de belangstelling
van de burgerij voor het behandelde in de raadsvergadering ont
stellend gering is. Behalve wanneer men meent, dat er enige sen
satie te verwachten is, is de publieke tribune nagenoeg leeg. Nu
zou ik allerminst wensen dat uwerzijds en onzerzijds de sensatie
wat opgevoerd zou worden. Dit toch zou de rust, welke voor een
richtige besluitvorming van de Raad nodig is, slechts kunnen ver
storen. Op de andere middelen, welke deze belangstelling zouden
kunnen prikkelen, ga ik - na hetgeen hierover vorig jaar is gezegd
niet in. Wel zou ik de aandacht willen vragen voor iets anders
n.l. dat de betekenis van de Raad zelve dalende is. Ik heb met be
langstelling kennis genomen van de opmerkingen, welke mijn partij
genoot de heer Van der Drift gemaakt heeft bij de behandeling
van de algemene beschouwingen op de gemeentebegroting 1951 te
Vlaardingen. Waar deze opmerkingen betrekking hebben op een
punt waarover in deze Raad ook reeds vroeger van gedachten werd
gewisseld (met name in een debat tussen Mr. Toxopeus en de
Voorzitter), wil ik hierop gaarne thons ingaan.
De heer Van der Drift heeft er op gewezen, dat de gemeenteraad
binnen het kader der Gemeentewet aan betekenis afneemt.
Hij doelt daarbij op de voortdurend toegenomen invloed van Burge
meester en Wethouders en op de aanhoudende verschuiving van
datgene, wa'c tot de autonome taak der gemeente behoorde naar
het centrale bestuur of naar het bestuur in medebewind. Deze
beide evoluties vinden naar het oordeel van de heer Van der
Drift hun oorsprong in feitelijke veranderingen. De toeneming
van de ingewikkeldheid en. de uitbreiding van het terrein der ge
meentelijke huishouding verschoven automatisch het accent naar
Burgemeester en Wethouders, die specialisten op hun terrein wer
den en in permanent contact stonden met het steeds groeiende
ambtenarencorps. Met nadruk wordt er op gewezen, dat het nood
zakelijk is voor het democratisch karakter van het gemeentebestel,
dat de Raad niet meer aan gezag verliest, dan strikt noodzakelijk
is. Waar de mogelijkheid zich voordoet de invloedssfeer van de
Raad uit te breiden, zonder dat dit overbodige rompslomp met zich