13 DECEMBER 1950
487
Overigens wil ik Burgemeester en Wethouders mijn erkentelijk
heid betuigen, dat naar aanleiding van vragen in het centraal
rapport enige subsidies voor hoogst belangrijke doeleinden werden
verhoogd. Wel zou ik uw college in overweging willen geven, met
betrekking tot enkele desiderata uit mijn fractie, welke enkele
duizenden guldens bedragen niet al te terughoudend te zijn. De
bron voor deze posten is op dit ogenblik dezelfde als voor de eerste
duizend welke Burgemeester en Wethouders tekort kwamen nl. de
post onvoorzien. Zij wordt dan in plaats van met 15 met 17 a 18
duizend gulden verminderd. Burgemeester en Wethouders kunnen
dan terughoudendheid van de Raad in het komende jaar verwach
ten. Ik hoop daarop bij de desbetreffende hoofdstukken terug' te
komen. In het volgende jaar kunnen we naar aanleiding van dat
onderzoek naar het subsidiebeleid dan wellicht tot een meer be
vredigende situatie geraken.
Tenslotte nog enkele opmerkingen over de personeelspolitiek.
Met instemming heb ik in het antwoord van Eurgemeester en Wet
houders op het centraal rapport gelezen, dat het college bereid is,
bij elke daarvoor geschikte gelegenheid bezwaar te maken tegen
de onjuiste classificatie-indeling. Tevens heb ik met instemming
gelezen, dat uw college bereid is, om op een daarvoor geschikt
ogenblik bezwaar te maken tegen de als onbillijk aangevoelde
begrenzing, welke bij de toekenning van de 2% vacantie toeslag
voor het gemeentepersoneel in acht genomen moet worden. Ik
vraag mij evenwel af welk ogenblik uw college daarvoor geschikt
acht. Bij de behandeling van de begroting' voor het dienstjaar 1950
heb ik op deze onbillijkheid gewezen en verzocht om ter zake de
nodige stappen te doen. Ik meen te weten, dat aan deze kwestie in
het afgelopen jaar niets gedaan is en daarom zou ik u in overwe
ging willen geven, de Raad een voorstel te doen omtrent een ter
zake aan Gedeputeerde Staten der Provincie Noord Brabant te
richten schrijven van de Raad der gemeente Breda. Bij schrijven
van 26 Juni 1.1. heeft de Raad der gemeente Eindhoven een dergelijk
schrijven gericht aan Gedeputeerde Staten (de tekst van dit
schrijven kunt u vinden in het Arlta-orgaan van Zaterdag 22 Juli
1950). Het verdient m.i. alle aanbeveling dit voorbeeld te volgen.
Wat aangaat het recht van spreken van de raadsleden, lid van
het G.O. in de Raad ter zake van in het G.O. behandelde aange
legenheden, merk ik op, dat ik - gehoord ook de beraadslagingen
over dit onderwerp in de commissie van het G.O. zelve met de
zienswijze van uw college accoord kan gaan. Op dit ogenblik wil ik
daarop niet verder ingaan; mocht dit in tweede instantie nodig
zijn, dan zal ik evenwel het debat niet mijden.
Alhoewel de pensionnering der wethouders niet tot de personeels
politiek behoort, moge ik hier een opmerking plaatsen naar aan
leiding van het antwoord van Burgemeester en Wethouders, n.l.
dat de ingestelde commissie nog geen uitnodiging voor enige ver
gadering ontving in verband waarmede de commissie moeilijk een
aanvang heeft kunnen maken met het samenstellen van een
rapport.
M. de V. Aan het einde van mijn beschouwingen gekomen, moge
ik samenvattend opmerken, dat er veel aanleiding is tot tevreden
heid over de gang van zaken in de gemeente en in de Raad. Dit
weerhoudt niet, dat ik van Burgemeester en Wethouders verwacht
in overleg met de Raad een beleid, hetwelk in de toekomst
de betekenis van de Raad zal doen stijgen. Gaarne wil ik, voor zover
mogelijk, worden ingelicht over de door mij gestelde vragen met