512 13 DECEMBER 1950 sidie voor het bijzonder kleuteronderwijs met f 30.000,moest worden verhoogd, tot een bedrag van f 100.000.—. Voorlopige be rekeningen aan de hand van het wetsontwerp inzake het kleuter onderwijs hebben spreker, die zich op het standpunt stelt, dat de lijn van gelijkstelling tussen bijzonder en openbaar onderwijs ook ten aanzien van het kleuteronderwijs moet worden doorgetrokken, aangetoond, dat de gemeenten volgens deze regeling, indien zij wordt aanvaard als thans is voorgesteld, nogmaals f 30.000,meer aan dit onderwijs zal moeten geven. Spreker meent, dat het niet nodig is, dat hij de Raad nogmaals vele cijfers noemt omtrent de financiële toestand van de gemeente. Hij wil nog wel wijzen op het tekort van f 358.000,waarvoor thans mede een begrotingswijziging is ingediend, ter dekking van de nieuwe lasten. De vraag is gerezen, of hiervoor een bijzondere uitkering moest worden aangevraagd bij het Rijk. Deze vraag is ontkennend beantwoord. In het wetsontwerp tot verlenging van de thans bestaande regeling van de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten wordt opgemerkt, dat de bijzondere uitkering slechts kan worden verleend, indien alle middelen om de begroting sluitend te maken hebben gefaald. Tot deze middelen behoren ook bezuini ging en verhoging van de belastingtarieven. Van bezuiniging kan echter geen sprake zijn. Hierbij zijn ook de subsidies bekeken: een verlaging daarvan met 10% zou slechts rond f 25.000,-opbrengen, maar vele organisaties (zoals de kruis verenigingen) zouden daardoor in grote moeilijkheden komen. Ook een beknotting van de uitgaven voor de openbare werken hebben Burgemeester en Wethouders niet kunnen aanvaarden. Hierin moet worden gezien een primaire taak van de gemeente, en zolang als het mogelijk is nog eigen boontjes te doppen, acht spreker het niet aanvaardbaar hierop te bezuinigen. Getracht moet worden de werken voor de eigen gemeente zo goed mogelijk te doen zijn. Daarom is gemeend, dat er nogmaals toe moest worden overge gaan meer gelden uit de opbrengsten van de bedrijven te halen. Ook voor spreker was dit middel onaangenaam, omdat hij de be drijfswinsten liever niet ziet als het sluitstuk op de begroting. Bo vendien had de Raad reeds in verband met de salarisverhogingen van 5% in de maand Januari de tarieven met 1 cent verhoogd, en met die van de maand September nogmaals (bij de 99ste begrotings wijziging) een beroep op de bedrijven gedaan. Nu opnieuw de be drijfsopbrengsten moeten worden aangesproken, zal het niet meer mogelijk zijn, dat in die bedrijven gelden worden gereserveerd voor de eigen investeringen. Uit een oogpunt van bedrijfspolitiek is dit minder juist, te meer omdat de aanwezige kapitaalsgoederen niet op de vervangingswaarde zijn gewaardeerd. Daar echter niet be kend is hoe de financieringspolitiek van het rijk zal zijn ten op zichte van de gemeenten, werd gemeend, dat als voorlopige op lossing deze sprong in het duister moest worden gewaagd. Het zal begrijpelijk zijn, dat het onder de gegeven omstandigheden reeds financieel onmogelijk is tegemoet te komen aan het geuite verlangen om de tarieven voor de grotere gezinnen nog meer te verlagen en om een reductie toe te staan voor de economisch zwak keren, nog afgezien van de vraag, wie onder deze laatste categorie zouden zijn te verstaan. Spreker wil nog in het kort ingaan op de financiële verhouding tussen het Rijk en de gemeenten, in verband met genoemd wets ontwerp, hetwelk voorziet in een verlenging van de bestaande re geling voor de jaren 1951 en 1952. De vraagstukken, die hiermede

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1950 | | pagina 512