520
14 DECEMBER 1950
kwestie aan de orde heb gesteld. Niet omdat ik daarmede de lust
tot theoretiseren weer eens heb bevredigd. Zoals de meeste acade
mici, die in het practische werk staan, en trouwens zoals de mees
te academici in het algemeen, gevoel ik nimmer de lust tot theore
tiseren als zodanig. Maar wel ben ik er blij om, Mijnheer de Voor
zitter, omdat wij nog eens heel duidelijk gehoord hebben, hoe U
deze materie ziet in haar practische consequenties. En, Mijnheer
de Voorzitter, dan erken ik gaarne, dat het in Breda nog zo slecht
niet is. De ongerustheid werd geboren uit een bepaalde passage in
het antwoord van B. en W. Ik wil er nog twee opmerkingen over
maken.
1. Ten aanzien van de kwestie, dat de Raad er aan ontwend is,
dat de uitgaven onmiddellijke weerslag vinden in de offers bij de
uitoefening van het budgetrecht van de Raad. Ik meen U er aan
te mogen herinneren, dat de teneur van mijn betoog deze was, dat
wij ons hiervan weer meer en meer bewust moeten worden. Wat de
kwestie van de uitgave van de brandweer betreft, merk ik op, dat
mijn fractie niet, „wèl de uitgaven, doch niét de offers'' wilde,
doch slechts een onderzoek of de éne dan wel de andere bron aan
geboord moest worden. Wij zijn het daar inmiddels over eens ge
worden.
2. Ten aanzien van uw opmerking, dat U er nooit aan zult mede
werken, dat de voorbereiding uit handen van B. en W. gaat. Ik wil
thans weer in het midden laten, of de investeringscommissie er
moet komen. Mijn vraag is deze: willen B. en W. niet wat meer
dan tot dus ver bij belangrijke zaken de Raad in commissie-over
leg bij de voorbereiding inschakelen. Naar aanleiding van het
commissie-werk kunnen B. en W. zelf de verdere voorbereiding en
het aan de Raad uit te brengen voorstel ter hand nemen. Dit is
herhaaldelijk gebeurd, en met succes. Ik denk aan de Commissie
inzake de reorganisatie van het Burgerlijk Armbestuur en aan de
technische commissie tot herziening van de salarissen. Men bereikt
meer dan de sterkste man uit de Raad en wel door het overleg
binnen de fracties. De verantwoordelijkheid blijft ook bij B. en W.
Wij kunnen het hierover wel eens worden en ik constateer, dat
wij op de goede weg zijn.
II. Over de „burgerlijke defensie" kan ik kort zijn. Wij hebben
gehoord, wat U hieraan deed. Het stemt mij tot voldoening. Ik
heb persoonlijk nog geen behoefte aan de formatie van een afzon
derlijke dienst met een speciaal hoofd, zodat ik terzake geen voor
stel doe. Het beleid van B. en W. heeft mijn instemming en bewon
dering. Ik zou U in overweging willen geven de Raad te dezer zake
bij voortduring op de hoogte te houden. Indien wij dan op een be
paald ogenblik in gemeen overleg menen tot een organisatie e.d.
te moeten komen, zullen wij dat doen.
III. Over de deskundige adviseurs ben ik kort. Ik ben zelf ook ad
viseur. Een ding heb ik goed onthouden: wat tegenvalt, verdwijnt.
Ik geloof, dat dit de voornaamste bedoeling van de Raad was.
IV. Ik heb tot voldoening gehoord, dat er een raadscommissie in
zake het subsidiebeleid zal komen. Thans wil ik terzake geen voor
stel doen. Daar in deze commissie zowel B. en W. als de Raad ver
tegenwoordigd behoren te zijn, wil ik een voorstel aan B. en W.
overlaten. Mocht echter over enige tijd geen voorstel zijn gedaan,
dan kan de Raad zulks alsnog doen.
V. Badgeysers.
De Voorzitter heeft spijt, dat hij de Wethouder in deze niet is
bijgevallen. De zaak zou niet goed behandeld zijn. De hieraan ver-