14 DECEMBER 1950
521
bonden principiële kwestie noemde hij belachelijk, dat vooral in
verband met de eigen woningen.
Ik merk hierbij op:
1. Het ging niet om de verdere inrichting van de eigen woningen.
Wanneer dat het geval was geweest, had de zaak anders gelegen.
2. Niet de Raad heeft deze kwestie verkeerd behandeld, doch de
Wethouder. Ik ga daar niet dieper op in.
3. De uitdrukking „belachelijk" voor een principe, dat U zelf er
kent met uw reactie op een opmerking mijnerzijds, dat wij leven
in een tijd van overschatting van het ambtelijk kunnen, betreur ik
zeer. Deze uitdrukking past 10 maal meer op verschillende passa
ges uit het betoog van de Wethouder, en 25 maal meer op het be
toog van de heer Jongbloed, gisteren gehouden: wanneer men
haar alhans wil gebruiken. Ik gebruik haar niet en ik zou graag
zien, dat U respect heeft voor de eerlijke mening van mijn kant.
Dergelijke uitdrukkingen worden wel meer gebruikt, ook van uw
zijde. Met de heer Toxopeus meen ik, dat wij dit wederkerig niet
moeten doen.
Ik kom, Mijnheer de Voorzitter, met deze zaak aan het betoog
van de Wethouder van Financiën. In tegenstelling tot de heer Jong
bloed, die wel meende bepaalde wrijvingen, welke er met de Wet
houder van Sociale Zaken en zijn fractie zijn geweest, nog aan de
orde te moeten stellen, meen ik er niet goed aan te doen oude
koeien uit de sloot te halen. Het respect, hetwelk ik uitsprak, geldt
voor het gehele college, en ook voor de Wethouder van Financiën,
en ik geloof inderdaad, dat de lucht tussen de Wethouder van Fi
nanciën en mij, na enige woordenwisseling, heel wat opgeklaard is.
Mijnheer de Voorzitter, ik heb met belangstelling naar de uit
eenzetting van de Wethouder van Financiën geluisterd en wil naar
aanleiding daarvan een enkele opmerking maken.
I. Het ontbreekt mijn fractie niet aan erkentelijkheid over de
verhoging van de bijdrage aan het bijzonder kleuteronderwijs, waar
voor wjj het gehele College en in het bijzonder de Wethouders van
Onderwijs en Financiën dankbaar zijn. Ook de verlaging van het
schoolgeld was ons niet ontgaan, doch er was geen aanleiding hier
over nog iets naders te zeggen.
II. Wat het efficiency-onderzoek aangaat, ben ik erkentelijk, dat
B. en W. voornemens zijn alle diensten en bedrijven aan een der
gelijk onderzoek te onderwerpen. Mijn vraag is evenwel, of dit
onderzoek beantwoordt aan het doel, hetwelk ik aan het totale
efficiency-onderzoek meende te moeten stellen, nl. een onderzoek
naar de doelmatigheid in de werkwijze, niet slechts van de dien
sten afzonderlijk, maar vooral in hun onderling verband. Ik meen,
dat dit niet het geval is. Wanneer ik de Wethouder goed begrepen
heb, komt terzake een voorstel aan de Raad. Indien dit juist is,
wil ik de discussie over dit punt thans opschorten. Indien dit niet
het geval zou zijn, wil ik op dit punt nog terug komen bij de be
handeling van de begroting der bedrijven.
III. Ik ben het met de Wethouder eens, dat wp met het investeren
moeten wachten, al doen wij dit met een bloedend hart, totdat de
eventuele nieuwe middelen ons bereiken.
IV. In herinnering mag ik brengen, dat ik geen pleidooi heb ge
houden voor de verlaagde tarieven voor de economisch zwakkeren,
daar ook ik van oordeel ben, dat deze materie moeilijk te overzien
is. Wel handhaaf ik mijn opmerking over de gezinstarieven. In
tegenstelling tot de heer Toxopeus meen ik, dat de gezinstarieven
de verantwoordelijkheid van het hoofd van het gezin niet behoeven