522 14 DECEMBER 1950 aan te tasten, evenmin als de belastingaftrek en de kinderbijslag. Ik heb hiervoor talrijke overwegingen, waarop ik niet nader inga, maar ik merk op, als zuiver zakelijk argument, dat het bestaan van het grote gezin een voorwaarde is voor het bestaan en voort bestaan van onze natie en dat m.i. reeds op die grond, maar ook op meer verheven gronden, de overheid en ook de gemeentelijke overheid de gezinspolitiek ter hand moet nemen. V. Accoord ga ik met het standpunt, hetwelk het gemeentebestuur mèt de Vereniging van Nederlandse Gemeenten inneemt ten aan zien van het wetsontwerp inzake de financiële verhouding tussen Rijk en Gemeenten en ten aanzien van de nog aanwezige baten in het gemeentefonds. Het betoog van Wethouder Van Haperen heeft mij geen aanlei ding gegeven nog nadere opmerkingen te maken. Wij zijn ons be wust van zijn moeilijke taak, ook met het oog op de toekomst. Wij zullen gaarne onze medewerking aan zijn werk verlenen. Naar aanleiding van de uiteenzetting van Wethouder Romsom kan ik volstaan met twee opmerkingen. Men zou kunnen stellen, dat de Commissie, belast met de voor bereiding voor de herziening van de wethouderspensioenen, in ge breke is geweest. Zulks is dan veroorzaakt door een misverstand, omdat de commissie had gewacht op een installatie van de zijde van Burgemeester en Wethouders. Op de suggestie om reeds na deze raadsvergadering de commissie te laten bijeenkomen wil ik liever niet ingaan, nu de heer Van Egeraat afwezig is en nog geen opvolger voor de heer Van Oijen is aangewezen. Ik zal persoonlijk diligent blijven, dat de commissie spoedig aan het werk kan gaan. Wat betreft de 2% vacantietoeslag kan ik mij verenigen met het voorstel, dat Burgemeester en Wethouders omstreeks Februari- Maart 1951 een actie zullen instellen. Ook ten aanzien van het betoog van Wethouder Meijs kan ik kort zijn. Op de kwestie van de verantwoordelijkheid van de Raad en Burgemeester en Wethouders meen ik thans niet verder meer te behoeven in te gaan. Wel heeft het de heer Meijs bevreemdt, dat ik bepaalde werkzaamheden van de Raad aan het college van B. en W. wil delegeren. Zulks werd door mij slechts als een mogelijkheid (door mijn partijgenoot Van de Drift geopperd), doch niet als een voorstel genoemd. Op de kwestie van het gemengd zwemmen meen ik thans nog niet te moeten ingaan, daarvoor zal later nog gelegenheid zijn. Ik betreur het, Mijnheer de Voorzitter, dat ik thans nog nader moet spreken over de niet terzake dienende opmerkingen van de heer Jongbloed, die wel niet de bedoeling zegt te hebben mijn frac tie te kapittelen, maar het toch in feite maar doet. Ik betreur het, omdat ik hiermede tijd afneem van de toch reeds zo kostbare tijd, maar de heer Jongbloed noodzaakt mij hiertoe. Ik zal echter kort zijn. I. Dat door de schuld van mijn fractie politieke stokpaardjes zou den worden bereden, betwist ik ten stelligste en ik heb reeds aan getoond, dat dit niet het geval is. Wij zijn een politiek college en bij politieke meningsverschillen openbaart zich dat met betrekking tot de te nemen besluiten. II. De samenstelling der K.V.P.-fractie is er niet op vooruitge gaan en volgens de heer Jongbloed ligt het aan de nieuwe academici, dus aan de heren Drion, Stubenrouch en mij, die in de vorige zit tingsperiode van de Raad nog geen zitting in dit college hadden. Welnu, Mijnheer de Voorzitter, ik meen, dat noch de heer Drion,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1950 | | pagina 522