14 DECEMBER 1950
523
noch de heer Stubenrouch zich ooit aan theoretiseren hebben schul
dig gemaakt; daarvoor zijn zij te praktisch ingesteld op het ter
rein, waarop zij grote deskundigheid bezitten. Wat mij persoonlijk
aangaat, meen ik dat de Raad mij de zin voor zakelijke argumentatie
niet kan ontzeggen, waaraan ik gemeend heb overigens naar ik
beluisterd heb met instemming van uw College en de andere frac
ties ook bij het houden van de algemene beschouwingen uitdruk
king te hebben gegeven.
III. De opmerkingen over het centraal rapport verwonderen mij
ten zeerste. Op de eerste plaats meen ik, dat het traditie is, dat
het jongste raadslid van mijn fractie centraal rapporteur is. Voorts
ben ik van oordeel dat de samenstelling van dit rapport de taak
is van de centrale rapporteur, en niet van de ambtenaar van de
gemeente. Overigens is het onjuist, dat de heer Koertshuis zich
niet door de betrokken ambtenaar zou hebben doen bijstaan. In
tegendeel, hij is voor de bewezen diensten zeer erkentelijk. Ik vraag
mij wel af, of de opmerking van de heer Jongbloed steunt op een
klacht van de zijde van de betrokken ambtenaar. Ik geloof dit niet,
maar de opmerking bevreemdt mij. Ook bevreemdt mij, dat de rap
porteur van de Partij van de Arbeid zijn rapport niet bij de cen
traal rapporteur indiende, zodat ook van de zijde van de Partij
van de Arbeid niet van enig overleg is gebleken. Tenslotte zou het
Centraaal Rapport niet zijn, wat het zou moeten wezen. Ik vind het
rapport zeer goed en vraag mij slechts af, of de heer Jongbloed
hier iets mist.
IV. Mijnheer de Voorzitter, ik kom dan aan de critiek op het
fractiebeleid van de K.V.P. Met zijn opmerkingen dat in de fractie
van de K.V.P. dikwijls reeds bij stemming wordt uitgemaakt, wat
het standpunt van de fractie als zodanig ten aanzien van bepaalde
punten is, en zo er al niet gestemd wordt uit de besprekingen
conclusies worden getrokken, die in de Raad als fractie-standpunt
worden aangekondigd waaraan bij eventuele stemming de fractie
zich gebonden acht, en dat deze houding niet in overeenstemming
zou zijn met de wijze, waarop ieder der leden tenslotte in volle
vrijheid zijn stem uitbrengt in overeenstemming met het dienen
van het algemeen belang, spreekt de heer Jongbloed op de eerste
plaats een grof verwijt uit en geeft hij op de tweede plaats blijk
van een benedenmaats inzicht in de verhoudingen binnen een grote
fractie van een politieke partij. Mijnheer de Voorzitter, aan het
grove verwijt, dat wij niet zouden handelen overeenkomstig de eisen
van het algemeen belang, waartoe wij volgens ambtseed gebonden
zijn, ga ik voorbij. Wel merk ik op, dat de vraag wat het algemeen
belang is, ons verdeeld houdt, maar aan dit verschil in opvatting
mag men dit onheuse verwijt toch niet verbinden.
Wat de verhoudingen binnen een grote fractie als de onze be
treft, merk ik op:
1. dat iedereen vrij is zijn stem uit te brengen overeenkomstig het
eigen inzicht. Daaraan doet niet af, dat men in de fractie, gehoord
de deskundigen, (waarbij ik niet denk alleen aan de academici,
maar ook wel degelijk aan de arbeiders, de middenstanders, de
boeren, ieder op eigen terrein) tot een ander beter inzicht
komt. Dit is normaal en tast de volkomen vrijheid geenszins aan.
2. dat in een fractie meerdere leden dezelfde opvatting kunnen
hebben is duidelijk. Dat in een dergelijk geval de discussies in de
Raad bekort moeten worden, door leden met gelijke opvattingen
hun mening bij monde van één spreker te laten bekend maken, is
noodzakelijk. Zijn er meningen pro en contra, dan ligt het voor de