21 DECEMBER 1950
585
De heer KAMPHUIJS vindt de raming van volgno. 77 wel wat
laag. Hier is nog wel iets te halen voor de gemeente. Hij verzoekt
Burgemeester en Wethouders zulks te onderzoeken. Daar het ge
meentebestuur dikwijls zoekt naar nieuwe bronnen van inkomsten
moge hij op deze post wijzen.
De VOORZITTER antwoordt dit te zullen bezien.
De heer VAN GILS vraagt of het mogelijk is het oordeel van
een deskundige over te leggen over de proef der asphaltvulling
van de keibestrating op de Nieuwe Boschstraat, hoewel hij dan
bevreesd is voor een technisch debat. Gezien het feit, dat van
verschil met andere straten niets te bemerken valt, adviseeert hij
niet met deze proef door te gaan. Hij is erkentelijk voor de toe
zegging, dat het verhoogde voetpad in de Sophiastraat zal worden
bestraat.
De heer VAN DE NOORT vraagt hoe het staat met het Sin
gelplan en het plan voor een centrale riolering. Hij vestigt er de
aandacht op, dat van het voetpad op de Academiesingel zeer wei
nig gebruik wordt gemaakt. Het rijverkeer op deze singel is zeer
druk. Er zijn bovendien enige pakhuizen, waar geregeld wordt
gelost en geladen. Volgens hem verdient het aanbeveling genoemd
voetpad te bestemmen voor rijwielpad, waardoor ongelukken zul
len worden voorkomen. Bij de opstelling van het Singelplan worde
bezien, wat er met de bermen gedaan zal worden.
De VOORZITTER antwoordt, dat de politie tegen de aanleg van
dit rijwielpad gekant is. .Er is nog een onderzoek gaande. De moei
lijkheid zit hem in het maken van veilige oversteekplaatsen.
De heer VAN EGERAAT verzoekt de aandacht voor de situatie
op het N.A.C.-terrein. Hoewel hij toegeeft, dat bij een grote mensen
massa in de behoefte aan voldoende urinoirs moeilijk is te voorzien,
kan naar zijn mening toch wel een andere oplossing worden ge
vonden dan de thans daar bestaande.
De VOORZITTER zegt toe hierop nogmaals de aandacht van het
Bestuur van N.A.C. te zullen vestigen.
De heer STUBENROUCH wil de algemene beschouwingen over
het hoofdstuk onderwijs aanvangen met een beschouwing over de
vergoeding ex art. 101 der L.O.-wet 1920 in deze gemeente. Na
voorlezing van het betreffende wetsartikel constateert hij dat de
vergoeding per leerling, die de schoolbesturen als voorschot over
het jaar 1951 zullen krijgen, 28,75 bedraagt en vorig jaar 30.
Dat dit voorschot dus minder bedraagt dan in 1950, is voor de
schoolbesturen onaanvaardbaar, omdat de prijzen van papier, ma
terieel, de niet voor vergoeding in aanmerking komende personeels
kosten steeds in stijgende lijn gaan. Gaarne zou hij zien, wat in
1949 precies door de gemeente is uitgegeven op de posten van de
begroting, waarop de vergoeding ex art. 101 wordt gebaseerd. Met
verwijzing naar de in deze begroting opgenomen cijfers der reke
ning 1949 toont spreker aan, dat de vergoeding over dat jaar is
vastgesteld naar een ander totaalbedrag, dan aan de schoolbestu
ren is medegedeeld. Gaarne zou hij daarover opheldering willen
hebben. Het is echter geenszins zijn bedoeling van wantrouwen