164
11 APRIL 1951
heid wordt ook niet verkregen door een recette-verzekering af te
sluiten, want als de uitgaven tot 800.000,zouden oplopen, dan
is er nog een strop van 400.000,Bovendien wie moet die dure
verzekeringskosten betalen
Spreker heeft zich afgevraagd, wie in Breda voordeel zou heb
ben van deze feesten. Dit zouden alleen zijn de horeca-bedrijven
en een kleine groep neringdoende middenstanders, als sigaren
winkeliers, zij, die snuisterijen verkopen e.d.
Nu is het echter opmerkelijk, dat de mensen van de Horeca-be
drijven, die dan in eerste instantie ook in het garantiefonds zouden
moeten bijdragen weinig gebrand zijn op dit feest. Men redeneert:
in de zomermaanden is de zaak toch reeds bezet, en wat moet dan
met deze extra-groep bezoekers geschieden? Spreker kan deze ge-
dachtengang begrijpen .Hij is dan ook bang, dat deze middenstan
ders niet bereid zullen zijn in het garantiefonds deel te nemen.
Spreker heeft zijn oor te luisteren gelegd, maar hij heeft nie
mand gehoord ,die zich van deze feesten alles voorstelt. Wel het
tegendeel. Velen zouden het dwaas vinden, wanneer de Raad
overeenkomstig de voorstellen zou besluiten. Niemand kan ook
het risico, er aan verbonden, juist taxeren.
Wat eenieder voor zich uitgeeft aan vermaak en feesten is zijn
zaak. Wel is het zo, dat vele mensen niet weten waar ze het geld
moeten vinden om van de zomer een beetje vacantie te houden.
Mag de Raad onder deze omstandigheden een grote som over
heidsgeld geld dat van allen te samen is wagen aan deze
onzekere zaak? Een bedrag van minstens ruim een half millioen,
maar mogelijk nog veel meer? Spreker meent van niet.
Als de regering geld uittrekt voor het hotelwezen, is dat een
kwestie, welke op een ander vlak ligt. Het betreft het instandhou
den van de hotel-accomodatie. Het werk van de Stichting heeft
echter niets blijvends, maar is van zuiver voorbijgaande aard.
De Stichting zou uiteraard haar best doen om in 1952 veel men
sen naar de feesten te trekken. Of zij er in zou slagen gemiddeld
per dag 10.000 bezoekers naar Breda te leiden, betwijfelt spreker.
Breda is in dit opzicht heel wat minder gunstig gelegen dan bij
voorbeeld Amsterdam en Rotterdam. Spreker is er wel van over
tuigd, dat in 1950 heel wat buitenlanders Breda bezochten, maar
hij gelooft niet dat het een millioen mensen was.
Na deze kwestie van alle kanten bezien en bestudeerd te heb
ben, is spreker tot de overtuiging gekomen, dat de Raad door aan
vaarding van het gedane voorstel een stap zou zetten op een weg,
welke zij niet kan overzien en waardoor zij kans loopt de gemeente
een grote financiële last op te leggen.
Voor dit besluit zal elk Raadslid voor zich verantwoordelijk zijn.
Spreker zal aan het voorstel zijn stem niet geven.
De heer JONGBLOED merkt op, dat dit voorstel de Raad
brengt op het terrein van de economie en een beslissing vraagt
in een zaak, waarvoor de steen der wijzen wel niet gevonden zal
worden. Hij kan zich voorstellen, dat de een meent dit voorstel
niet te kunnen steunen, en de ander na ernstige overweging
dit wel kan doen. Spreker behoort tot de laaste groep. Hij kan
zich in het algemeen verenigen, met hetgeen door de heer Veld
kamp over deze zaak naar voren is gebracht. Ook spreker gelooft,
dat het nationale regeringsbeleid geen directe richtlijn geeft in
deze kwestie. Voorts is hij van mening, dat het gewone leven zo
veel mogelijk vooruitgang moet vinden, waarbij op geschikte tijden