268
5 JULI 1951
progressief beschouwd moeten worden. Niet ten onrechte spreekt
men dus van het steeds voortwentelend rad der historie.
Intussen, het probleem, dat ik uit tientallen andere, welke in
h,et gedenkboek hun behandeling vinden, koos, is er een, welke het
wezen van onze democratie raakt, een probleem, dat prof. Van
den Bergh heel scherp aldus formuleert: Overheerst ten aanzien
van ons bestuursbestel in de bevolking het „wij-bewustzijn" of de
„zij-mentaliteit'', of, om het anders uit te drukken, achten de bur
gers zich zelf mede-verantwoordelijk voor de bestuurlijke gang
van zaken, waarop zij rechtens beslissende invloed uitoefenen, of
wijzen zij die verantwoordelijkheid van de hand? Het is duidelijk,
dat het antwoord op deze vraag in hoge mate afhankelijk is van
de graad van eensgezindheid, die er in ons volk leeft. Nu is ons
volk sterk verdeeld, en waarlijk niet alleen naar standen, maar
ook naar beginselen en denkwijzen. Geen enkele groep van de be
volking kan daarom in ons staatsbestel haar eigen wil geheel op
leggen, en daarom kan iedere groep zich steeds beklagen, dat met
haar zienswijze niet voldoende wordt rekening gehouden. De nei
ging tot dit beklag zal zich vooral ontwikkelen in tijden als wij
nu beleven. In tijden van tegenspoed toch, waarin velen in ver
drukking komen, zijn velen ook geneigd te menen, dat juist van
hen onevenredig zware offers geëist worden, terwijl allen gaarne
de slechte gang van zaken wijten aan hen, die anders denken dan
zij zelve.
In tijden van voorspoed daarentegen voelt men algemeen zich
meer bereid een deel van de verantwoordelijkheid voor de gang van
zaken te aanvaarden. Daarom is in tijden van tegenspoed niet al
leen de positie van de bestuurder weinig benijdenswaardig, maar
loopt in die tijden ook de democratische gedachte het grootste ge
vaar.
Nu verdient het echter opmerking, dat in moeilijke tijden, als
waarin wij leven, het gemeentelijk bestuursapparaat in het alge
meen veel minder aan critiek bloot staat dan het landsbestuur.
Voor een deel komt dit voort uit de grotere ingewikkeldheid der
problemen waarvoor het landsbestuur geplaatst is, en waarvan de
onderlinge samenhang noodzakelijk aan velen ontgaat. Voor een
ander deel hangt dit echter samen met de omstandigheid, dat het
centraal bestuur zowel feitelijk als figuurlijk te ver van de be
volking afstaat.
Het gemeentebestuur echter, dat veel meer in het midden van
de bevolking staat, kan daardoor ook veel gemakkelijker een ster
ke binding met de bevolking onderhouden, dan het landsbestuur.
Daarom is het noodzakelijk de overheidsbemoeienissen, zoveel als
maar enigszins mogelijk is, aan de gemeentebesturen over te laten,
wil men voorkomen, dat de bevolking van het bestuur vervreemdt.
Een bewijs van het feit, dat, naarmate een bestuursapparaat
dichter bij de bevolking staat, het ook aan minder innerlijke span
ningen, dikwyls het gevolg van van buitenaf geoefende critiek, bloot
staat, zie ik in de omstandigheid, dat de vorming van wat men
een nationale regering pleegt te noemen, op veel grotere bezwaren
stuit in het landsbestuur dan in het gemeentelijk bestuursapparaat.
Wie de samenstelling van de verschillende colleges van burge
meester en wethouders nagaat, zal telkens weer getroffen worden
door het feit, dat zovele vogels van diverse politieke pluimage in
de gemeentebesturen eendrachtig samenwerken. Kabinetscrisissen
komen daarbij practisch niet voor. Een eens gekozen college van
wethouders blijft gedurende de gehele zittingsduur van de ge
meenteraad regelmatig in functie, hoewel de gemeenteraad krach-