5 JULI 1951
269
tens het nieuw geschapen artikel 87a van de Gemeentewet bevoegd
is, zijn vertrouwen in één of in alle wethouders te allen tijde op
te zeggen. Deze stabiliteit van de gemeentebesturen vormt in deze
tijden een lichtpunt, dat de grote waarde en betekenis van de
gemeentelijke autonomie weer eens scherp doet zien.
Aan de andere kant moge ik wijzen op een gevaar van de ge
meentelijke zelfstandigheid. Dit gevaar is gelegen in het feit, dat
een gemeentebestuur dikwijls te eenzijdig denkt in de sfeer van
het eigen gemeentelijk belang, en te weinig beseft, dat het rijks
belang ten slotte met het gemeentelijk belang meer harmonieert
dan contrasteert. Men kaatse dit verwijt niet terug met de opmer
king, dat het Rijk teveel denkt aan eigen en te weinig aan de
gemeentelijke belangen. In 's lands vergaderzaal wordt de stem der
gemeente, dank zij het grote aantal raadsleden of ex-raadsleden
en burgemeesters of ex-burgemeesters, die in de Volksvertegen
woordiging zitting hebben, veelvuldig gehoord. Het omgekeerde
is helaas niet het geval. Dat echter menig gemeentebestuur wat
sterk in de verleiding komt het eigen gemeentelijk belang te be
hartigen, is voor een niet gering deel te wijten aan het financiële
bestel van de laatste decennia. Dit bestel heeft de gemeenten sterk
afhankelijk gemaakt van het Rijk. Vóór 1948 was immers het over
grote deel der gemeenten afhankelijk van bijdragen uit 's Rijks
kas in de kosten van haar huishoudingen. Dit heeft moeten leiden
tot een besturen, waarbij niet, zoals het behoort te zijn, de be
perktheid der eigen middelen dwingt tot een afwegen van belangen
in eigen kring, maar waarbij de kunst van het besturen voor een
groot deel bestond uit het overtuigen van de centrale overheid van
de noodzaak van de voorziening in plaatselijke belangen.
De schuld daarvan lag niet bij de gemeenten. De wetgever bleef
in gebreke te zorgen, dat de gemeenten op eigen middelen waren
aangewezen. Ik laat in het midden of hij anders had kunnen doen,
maar ik wil constateren, dat wij thans nog met de naweeën van
deze toestand te kampen hebben en dat deze mede oorzaak er van
zijn, dat de in 1948 getroffen noodvoorziening voor de gemeente-
fmanciën nog niet geheel heeft bereikt wat men op bestuurlijk ge
bied daarvan heeft verwacht. Niet allerwege wordt nog beseft,
dat - gelijk in de bedoeling heeft gelegen de zorg voor het
evenwicht van de eigen financiën bij de gemeenten zelf berust en
dat de verantwoordelijkheid daarvoor niet op de centrale regering
mag worden afgewenteld.
Ik erken, dat het voor vele gemeentebestuurders moeilijk is
daarnaar te handelen, soms omdat de algemene regelingen naar
hun inzicht hun gemeenten niet genoeg armslag geven, soms ech
ter ook omdat zij geestelijk nog te zeer op de vroegere situatie
ingesteld zijn.
Wij zullen er gezamenlijk naar moeten streven hierin verbete
ring te brengen door het maken van regelingen, die op redelijke
wijze voorzien in de financiële behoeften der gemeenten en
waarbij het plaatselijk belastinggebied een meer belangrijke rol
gaat spelen. Alleen dan zal het gevoerde beleid en beheer in de
eigen financiële positie der gemeenten tot uitdrukking komen en
zal men plaatselijk tot het afwegen van de te behartigen belangen
geraken.
Er liggen vele doornen op het pad der in alle sectoren van over
heidsbestuur in deze tijden zo noodzakelijk te betrachten zuinig
heid. Een geringe troost is het daarbij, dat de moeilijkheden op het
gebied van het credietwezen de gemeente en ook het Rijk nood
zaken om ten aanzien van de kapitaalsuitgaven tot grote zuinig-