270
5 JULI 1951
heid te besluiten. De daaraan verbonden nadelen voor eminente
belangen, als woningbouw, energievoorziening en industrialisatie,
zijn maar al te evident. Intussen is een commissie, onder voorzit
terschap van mr. Oud, bezig, voor de door mij geschetste proble
men een oplossing voor te bereiden. Al zal die oplossing moeilijk
zijn en zeker onder de huidige omstandigheden niet aan de gestelde
idealen kunnen beantwoorden, zowel het Rijk als de gemeenten zien
met grote belangstelling en met vertrouwen de arbeid van die com
missie tegemoet.
Zowel op dit als op menig ander terrein bevindt het gemeente
recht zich in een periode van onrust en van zoeken naar nieuwe
vormen, om de weldaden, die de Gemeentewet van 1851 ons ge
bracht heeft, te kunnen behouden. Met dankbaarheid mogen wij
verklaren, dat het beginsel der plaatselijke autonomie, dat aan de
wet van 1851 ten grondslag lag, heeft geleid tot een indrukwekken
de ontplooiing van de gemeentelijke bestuurskrachten op het gebied
van het onderwijs, de gezondheidszorg, de volksontwikkeling en
cultuur, de volkshuisvesting en stedebouw, de bevordering van
handel en industrialisatie, de bestrijding van armoede en verpaupe
ring. Met waardering mag dan ook worden getuigd, dat de ge
meenten de door Thorbecke's uitzonderlijke staal van wetgeving
geboden gelegenheden op bewonderenswaardige wijze hebben ver
staan en aangegrepen.
Onze taak is het thans de grondslagen voor de verdere zelfwerk
zaamheid der gemeenten aan de nieuwe tijd aan te passen en ze te
behouden, of waar ze verloren zijn gegaan te herstellen. Die
taak is zwaar en zeker in een tijd, waarin wij overstelpt worden
met problemen, die om een oplossing op korte termijn vragen. Wij
zullen echter ook in de vervulling van deze taak slagen, omdat het
Nederlandse volk door de wereldoorlog wel stoffelijk verarmd is,
maar rijker is geworden in energie, een energie, waarmede Neder
land, onder Gods genade, zich een betere toekomst zal weten te
scheppen.
Mr. J. M. OUD, voorzitter van de Vereniging van Nederlandse
Gemeente, antwoordt hierop aldus:
Excellentie, dames en heren, voorzitters en leden
der gemeenteraden, geachte toehoorders in en
buiten deze raadzaal.
Wie zou op 5 Juli 1851 hebben kunnen dromen dat honderd jaar
later een Minister van Binnenlandse Zaken in staat zou zijn van
uit een centraal punt het woord te voeren tot alle gemeenteraden
te zamen en dat daarop namens deze raden zou worden geantwoord
door een voorzitter van een Vereniging van Nederlandse Gemeen
ten? De vervulling der eerste mogelijkheid, de Minister die zich
richt tot alle raden, is zo op het eerste gezicht alleen de vrucht
ener technische ontwikkeling. Zij is echter in werkelijkheid veel
meer. Want al zijn de hedenavond in nagenoeg alle gemeenten van
Nederland belegde bijeenkomsten, waarin naar het woord van de
Regering kan worden geluisterd, door de ontwikkeling der techniek
mogelijk geworden, om ze te kunnen houden was bovenal nodig de
wederzijdse bereidheid om ze te beleggen. De bereidheid enerzijds
van de Minister om te willen spreken, de bereidheid anderzijds van
de raden om te willen luisteren. Dat die bereidheid er aan beide
kanten was, is het beste bewijs voor het saamhorigheidsgevoel, dat
centrale regering en locale besturen bezielt.