5 JULI 1951 271 Dat dit saamhorigheidsgevoel aanwezig is, is geen geringe zaak. Want men bedenke goed, dat de verhouding tussen centraal en plaatselijk bestuur niet altijd een gemakkelijke is. Men kan op een herdenkingsdag als vandaag zo licht vervallen in de fout de dingen te gaan idealiseren. Te doen alsof alles botertje tot den boom is. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft dat in zijn toespraak niet gedaan. Hij heeft en wii mogen hem daarvoor dankbaar zijn ons de realiteit laten zien. De realiteit, die ons leert, dat het, in het bijzonder door de grote financiële noden van onze tiid, niet ge makkelijk is de gemeentelijke zelfstandigheid zo tot haar recht te doen komen, als wij gemeentelijke bestuurders het zo gaarne zouden willen. De banden, waarmede het locaal bestuur aan het centrale bestuur is vastgeknoopt, zijn in de loop der honderd jaren, sedert de af kondiging der Gemeentewet verstreken, talrijker en sterker gewor den De centralisatie is toegenomen. Maar zie ik het goed, dan is het toch een centralisatie van andere aard dan die van vóór 1851. De oude bedeling bond de bestuurder, de nieuwe bindt niet de be stuurder, doch de gemeente zelf. Daarin ligt een belangriik ver schil. De gebonden bestuurder is de bestuurder die geen eigen geluid geven mag. Die slechts de spreektrompet mag zijn van het hoger gezag. Wie zo min mogelijk wordt vergund naar eigen inzicht t.e handelen. Die slechts is de verlengde arm der centrale overheid. Die naar het woord van Thorbecke meer ziet naar provinciaal en cen traal bestuur dan naar de eigen gemeente. Die meer volgzaamheid vertoont dan wil. De aldus gebonden bestuurder behoort sedert 1851 tot het ver leden. Omdat, ik kan hier 's Ministers woord slechts herhalen, de Gemeentewet aan het hoofd der gemeente heeft geplaatst de raad. De raad, die de vertegenwoordiger is der burgerij en in wie iedere gemeentelijke bestuurder, ook de enig overgeblevene die nog door hoger gezag wordt benoemd, zijn steunpunt heeft te zoeken. Maar is de gebondenheid van de bestuurder verdwenen, die van de gemeente, die hij bestuurt, is groter geworden. Immers de gemeen telijke bevoegdheid is op menig terrein ingeperkt. Heel wat aan gelegenheden, die de gemeentebesturen aanvankelijk zelfstandig mochten regelen, heeft in de loop der jaren een hoger gezag tot zich getrokken. Tegeliikertijd is, waar het de beschikking over de voor het bestuur onmisbare geldmiddelen betreft, de afhankelijkheid van het centrale gezag toegenomen. Dat dit in vele gevallen onver mijdelijk is geweest, geven de gemeentelijke bestuurders grif toe. Kr zijn echter ook gevallen waarin over de vraag der onvermijde lijkheid allerminst gelijkheid van inzicht bestaat. In die gevallen zijn tussen Riiksregering en gemeentebesturen nu en dan harde woorden gevallen en vallen ze heden ten dage nog wel. Dat ondanks die harde woorden het saamhorigheidsgevoel be waard is gebleven, heeft de herdenking van het eeuwfeest der Ge meentewet duideliiker dan ooit bewezen. Die herdenking heeft van het eerste ogenblik af gestaan in het teken van samenwerking. Daardoor is zij ook een beeld geworden van de richting waarin zich in ons land de bestuursverhoudingen bewegen. Al bevat, de oorspronkelijke Gemeentewet wel een enkele bepaling omtrent samenwerking, zij is toch nog geheel doortrokken van wat men de gescheidenheid der huishoudingen pleegt te noemen. Ge meentelijke, provinciale en Rijkshuishouding ziet men daarbij als afzonderlijke kringen. Een zaak is öf van gemeentelijk öf van pro vinciaal öf van Rijksbelang. Meer en meer gaan wij echter inzien, dat die scheiding onjuist is. Dat het veeleer gaat om de behartiging

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1951 | | pagina 271