274 5 JULI 1951 bevïust, dat een regeling als deze altijd het gevaar in zich draagt te star te zijn, en zich uiteindelijk niet meer zal verdragen met het dynamisch karakter van het staatsbestel. Wanneer men de bakens dan niet tijdig verzet, dan maakt een revolutionaire beweging een einde aan de ontstane mistoestanden. Dit klemt te meer, omdat onze Nederlandse volksaard niet gemakkelijk nieuwe vormen kiest. Zo is het ook gegaan onder de Oude Republiek. Simon van Slinge- landt heeft in de 17e eeuw voor dovemansoren gesproken, niemand bracht een werkelijke verbetering in de vele schreeuwende mis bruiken, totdat de Franse Revolutie het verouderde systeem weg vaagde. Die kwade kant is echter naar ik meen niet gelegen in de inwendige organisatie: van deze mag terecht van een mees terstuk worden gesproken. Wel zoude ik als bezwaar kunnen noemen, dat in sommige ge meenteraden, ik zeg niet: in de Uwe de partijschappen een grotere scepter zwaaien dan zich met goede burgerzin en de behar tiging van het algemeen gemeentelijk belang verdraagt. Misschien is dit wel het gevolg van het systeem van het evenredig kiesstelsel. En al kunnen de gemeenteraden hierin geen wijziging brengen gesteld dat zulks werkelijk wenselijk zou zijn toch ligt het wel in hun vermogen er voor te waken dat de partijschap geen afbreuk doet aan het prestige van de Raad. In Uwe gemeente is er echter slechts zelden aanleiding tot teleurstelling in dit opzicht geweest. Als tweede zijde van de Gemeentewet noemde ik U de verhouding tot de Rijksoverheid. Ik wil bekennen, dat dit aspect mij met steeds grotere zorg beklemd. Op de grote herdenkingsbijeenkomst van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zeide Prof. Scholten, dat de zelfstandige macht van de gemeenteraden de tegenhanger is en behoort te zijn van een te grote centrale macht. Nu wil ik hier niet treden in de discussies omtrent de onder scheiding tussen autonomie en zelfbestuur, want beiden stammen uit dezelfde wortel: de vrijheid voor het bestuur van het plaatselijk territoir. Uit de rede van de Minister van Binnenlandse Zaken hebt U kunnen horen, dat deze zeer wel inziet waar het in wezen omgaat: dat de bestuursdaden van de gemeenten geen rechtstreekse invloed meer hebben op het budget. Wanneer ik toen straks opmerkte, dat juist op het budgetrecht in hoofdzaak Uw macht berust, dan sluit dit in, dat ook Uw Raad verantwoordelijk moet zijn voor de ge- meente-financiën. Wanneer deze verantwoordelijkheid wordt ver legd naar een andere instantie, naar de rijksoverheid, wanneer niet meer uit eigen middelen, maar uit de rijkskas kan worden geput, dan betekent zulks ook een machtsverschuiving. Gedurende de jaren, dat ik in het gemeentelijk bestuur werkzaam heb mogen zijn, heb ik dit proces van machtsverschuiving zich zien voltrekken. Een wel zeer markant teken in dit proces is de instel ling, welke onlangs plaats vond, van een centrale investeringscom missie. Dit betekent, dat voor kapitaalswerken het gemeentebestuur niet meer voor zo ver zulks nodig mocht blijken in overleg kan treden met de Gedeputeerde Staten van onze eigen Provincie in Den Bosch, maar dat het een rijkscollege uit Den Haag is, dat op kousevoeten is binnengeslopen in de gemeentelijke machtsver houdingen. Ik zou recente voorbeelden kunnen noemen van de macht van de centrale instanties, die voorschrijven: dit mag je doen, en dat niet, terwijl zij voor onwilligen een stok achter de deur houden. Beslissingen worden afgedwongen, die feitelijk in Uw Raad vrijelijk genomen zouden moeten kunnen worden.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1951 | | pagina 274