16 AUGUSTUS 1951 329 Burgemeester en Wethouders zeggen, dat de Kamer de zaak niet definitief geseponeerd heeft, maar de kwestie opnieuw wenst te behandelen, nadat een rapport van de S.E.R. zal zijn uitge bracht. Ik vraag me af of dit antwoord realistisch is. De verhou dingen in ons vaderland kennende de ervaring met deze materie in de Stichting van de Arbeid leert het kan men weten, dat deze niet anders liggen in de S.E.R. dan in de Kamers. Met deze wetenschap gewapend kan men van meet af sceptisch staan tegen over de ontwikkeling, welke deze aangelegenheid zal gaan nemen. Als ik deze feiten en daarmede de relatieve achteruitgang der grote gezinnen als eerste feit heb vastgesteld, rijst voor mij de vraag, of er in de gemeentelijke sector iets gedaan kan worden om aan deze onevenredige consumptiebeperking een einde te maken. Daarbij wil ik op de eerste plaats ingaan op het „waarom" der gezinspolitiek en vervolgens treden in de vraag of het juist is, dat er in de gemeentelijke sector corrigerend wordt opgetreden, wan neer de Centrale Overheid iets nalaat. Er wordt ons herhaaldelijk verweten, dat wij de gezinspolitiek tot een politiek stokpaardje der K.V.P. maken en dat wij het monopolie van de gezinspolitiek opeisen. Laat ik beginnen met op te merken, dat men niet te ge makkelijk een bepaald streven moet betitelen met de kwalificatie „politiek stokpaardje". Wie boter op het hoofd heeft, moet niet in de zon gaan staan. Iedere partij heeft op zich door mij als respectabel geachte desiderata. Men kan dit balletje dus steeds weer terugkaatsen. Een politiek stokpaardje is de gezinspolitiek der K.V.P. allerminst. Het is zeker geen politiek, zoals de Haagse Post haar op onbetamelijke wijze kwalificeerde, om de konijnen holen beneden de Moerdijk vol te stoppen ten faveure van een grote massa stemvee. Nee, mijnheer de Voorzitter. De gezinspolitiek der K.V.P. is de noodzakelijk consequentie van de natuurlijke maat schappij-beschouwing, welke de katholieken en hun politieke orga nisatie leidt. Daarbij eisen wij geen monopolie op, maar door de feiten komen wij soms in een geïsoleerde positie te zitten. Ik ont ken niet, dat de waarde van het gezin, voor enkeling en gemeen schap ook door talloze anderen wordt erkend. Maar met de per soonlijke plichten ten opzichte van huwelijk en gezin staat het anders. Daardoor staan de katholieken ook anders ten opzichte van de binding, welke de samenleving ten opzichte van huwelijk en gezin heeft in te nemen. Wat betreft de financiële tegemoetkomingen aan het grote ge zin, merk ik op dat men toch vooral niet moet denken, dat deze een soort kostgield zijn, waarmede de overheid de ouders schadeloos stelt voor het onderhoud van het kind. Het merkwaardige is zelfs, dat, indien de gezinskosten bij stijgend kindertal integraal ver goed zouden worden, de bijdragen niet progressief maar regressief zouden kunnen zijn. Doch wij kennen en m.i. terecht de in tegrale vergoeding niet. Het gaat om tegemoetkomingen, die het de mens mogelijk maken aan zijn natuurlijk recht en natuurlijke plicht tot gezinsvorming te voldoen. Bij de huidige situatie gaat het er echter niet om het grote gezin meer te bevoordelen dan vroeger, doch om de relatieve welvaarts positie in deze tijd van spanning tussen lonen en prijzen voor het grote gezin te handhaven. Heeft de gemeente een taak om op dit stuk iets te doen, nu men landelijk in gebreke blijft? Ik meen, dat dit inderdaad het geval is. De gemeente doet dan niet meer, dan de feitelijke situatie corri geren voor zover zij daartoe bevoegd is en voor zover het in haar vermog|en ligt. De gemeente behoort dus niet te treden in datgene,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1951 | | pagina 329