38 8 FEBRUARI 1951 zoek van Gedeputeerde Staten tot intrekking van het besluit geen gevolg werd gegeven, en dat de Raad in beroep zou gaan tegen de beslissing, waarbij de goedkeuring aan het raadsbesluit is ont houden. Met uitzondering van de heer Brinkerhof was dit een unanieme beslissing van de Raad. Naar sprekers opvatting konden de tegenstanders van de Haven demping zich hiermede verenigen, niet omdat zij de motivering van het besluit van Gedeputeerde Staten zo onjuist vonden (zij vonden er toch in terug beweegredenen, welke hen destijds tegen het dem pen deden stemmen), maar wel omdat ook naar hunne zienswijze Gedeputeerde Staten niet in deze beoordeling van het raadsbesluit hadden mogen treden. Deze tegenstemmers worden in een moeilijke positie gebracht door van hen te vragen thans de motieven te onderschrijven, welke zij als onjuist hebben bestreden. Het beroep schrift, ingediend door de meeste leden van de Partij van de Arbeid, is voor spreker wel acceptabel, omdat men zich daarbij beperkt tot de staatsrechtelijke bezwaren, welke ook de tegenstanders van het aangevallen raadsbesluit er toe hebben gebracht in beroep te willen gaan. Spreker zal dan ook aan dit beroepschrift zijn stem geven. De heer JONGBLOED heeft er geen bezwaar tegen, het mede door hem ondertekende voorstel gemakshalve te noemen als het voorstel van de Partij van de Arbeid, ofschoon niet de fracties, maar leden van de Raad Voorstellen aan de Raad doen. Spreker kan zich voorstellen, dat de tegenstanders van de Havendemping be zwaren hebben tegen het voorstel zoals het door Burgemeester en Wethouders was ingediend. Naar hetgeen de heer Toxopeus hier over heeft gezegd, meent spreker dat hij hierop niet nader behoeft in te gaan. De Raad oordeelde eenstemmig, dat beroep moest wor den aangetekend tegen het besluit van Gedeputeerde Staten, omdat allen meenden, dat deze op de stoel waren gaan zitten van de Raaa. Spreker was blij, dat de leden van de K.V.P.-fractie in het door hen inglediende voorstel de staatsrechtelijke bezwaren hebben over genomen, doch hij betreurt dat zij daarnaast de motivering van Burgemeester en Wethouders hebben gehandhaafd. Naar sprekers mening wordt de positie Van de Raad zwakker, wanneer zij zich niet beperkt tot de staatsrechtelijke bezwaren. Geeft men toe, dat Gedeputeerde Staten bevoegd zijn de motivering van het raadsbe sluit op zijn merites te toetsen, dan is het niet zo moeilijk te komen tot een opvatting, dat het gelijk kan liggen aan de kant van Gede puteerde Staten en de grootst mogelijke minderheid van de Raad. Ofschoon in de jurisprudentie geen uitspraken te vinden zijn, waaruit men kan afleiden hoe het standpunt van de Kroon in deze zal zijn, kan toch wel gezegd worden, dat de Raad wanneer hij zich beperkt tot de staatsrechtelijke zijde, een sterke stelling inneemt. Spreker heeft de litteratuur omtrent deze vraag nageslagen en daarin o.a. gevonden de volgende citaten van Prof. Oppenheim: „De geest van ons gemeenterecht en de omstandigheid dat spe ciale burgerrechtelijke handelingen de goedkeuring eisen Van Ge deputeerde Staten, brengen mede, dat zij zo weinig mogelijk, liefst „niet, zich inlaten met een onderzoek naar het nut en de noodzake lijkheid van uitgaven, die de Raad meent te moeten doen. Te eer der, daar hij bij de uitoefening van zijn belastingrecht ook weder „gebonden is en daarin een voldoende veiligheidsklep is gelegen. „Eerst als de opdrijving der uitgaven apert is en tot spilzucht over slaat; of als uitgaven zijn voorgenomen, waarin het gemeentebe lang zelfs met een microscoop niet is te ontdekken, is er voor Ge-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1951 | | pagina 38