204 16 APRIL 1952 tie heeft diverse kanten. De raad besloot destijds tot de verhoging omdat de gemeente grote kosten had moeten maken voor de inrich ting van het nieuwe kamp en het daarom billijk werd geacht, het staanplaatsengeld te verhogen. Destijds wist de Raad echter nog niet in welke slechte toestand het nieuwe kamp verkeerde. Het oude kamp gaf een beschutte staanplaats aan de kampbewoners en het lag' in een veel betere omgeving dan het nieuwe. De Raad wist niet, dat dit nieuwe kamp niet behoorlijk in orde was en dat b.v. het hemelwater niet behoorlijk kan afvloeien en dat het kamp geheel open ligt voor de wind. Nadien heeft de Raad dan nog enkele besluiten genomen tot het treffen van nadere voorzieningen in het kamp, waaronder het aanbrengen van een beschuttingsmuur. Deze voorzieningen zijn echter steeds nog niet aangebracht; en wanneer nu Burgemeester en Wethouders vragen wat de Raad moet doen voor zijn prestige dan zou spreker ook op deze niet uitgevoerde: be sluiten kunnen wijzen. Hij gelooft echter, dat hij de prestige-kwestie hier rustig buiten kan laten. Wel wil hij het college verzoeken thans met spoed de voorzieningen te doen treffen, waartoe reeds maanden geleden besloten werd. Spreker gelooft, dat de Raad zich bij zijn beslissing omtrent de verhoging van de staanplaatsen destijds niet heeft laten leiden door de geest van de woonwagenwet, welke vraagt van de kampbewoners een geringe bijdrage te eisen. Hierin komt tot uitdrukking, dat de plaatsing van de woonwagenbewoners in deze kampen een stuk maatschappelijk werk is, hetwelk er op gericht is hen op een hoger plan te brengen. De zin van de bepaling lijkt spreker deze te zijn: Vraag aan de mensen ook iets waardoor hun verantwoordelijkheids gevoel wordt geprikkeld. Deze gedachte komt ook tot uitdrukking in de nieuwere opvattingen omtrent de sociale verzekering. Spreker gelooft niet, dat de heffing van een bijdrage, hetzij afgestemd op de kosten, die aan het kamp ten grondslag liggen, hetzij op de draag kracht van de kampbewoners in overeenstemming is met de geest van de wet. S'preker gelooft, dat het dan ook een wijs voorstel van Eurgemeester en Wethouders is geweest om het staanplaatsengeld te brengen op 25 cent per dag; wanneer de kampbewoners echter 7 x 45 cent per week moeten betalen, kan men moeilijk meer spreken van een „gering© bijdrage". Men zou als bezwaar kunnen opperen, dat hierdoor bijzondere lasten worden gelegd op de gemeente Breda. Ook spreker is er van overtuigd, dat de kosten voor de woonwagenkampen meer gespreid moeten worden. Het is bekend, dat deze hele kwestie bij de regering in studie is. Intussen heeft men rekening te houden met de huidige wet en de huidige omstandigheden, waarbij ook opgemerkt kan wor den, dat het maatschappelijk werk onder de woonwagenbewoners in deze gemeente niet zonder resultaat is gebleven. Spreker stelt voor, dat d'e Raad terugkomt op zijn destijds genomen besluit en dat hij overeenkomstig het toen gedane voorstel van Burgemeester en Wethouders het' staanplaatsengeld stelt op 25 cent per wagen. Door de huidige regeling werd het rechtsgevoel van de woonwagenbewo ners gekrenkt doordat zij een aanzienlijk hoger staanplaatsengeld moesten gaan betalen bij een verplaatsing naar een slechter inge richt en slechter gelegen woonwagenkamp. Het is begrijpelijk, dat dit repercussies heeft gehad, ofschoon spreker toegeeft, dat het eigenlijk onjuist is wanneer een besluit van de Raad niet kan worden uitgevoerd door de onwil van de betrokkenen. Concluderend nodigt spreker het college van Burgemeester en Wethouders uit thans met de meeste spoed de door d'e Raad genomen besluiten tot het aan brengen van enige voorzieningen in het woonwagenkamp te realise-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1952 | | pagina 204